RECHTBANK GELDERLAND
Team Bestuursrecht
Locatie Zutphen
Reg.nrs.: ZUT 12/707 en 12/783
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 24 april 2013.
1. [eisers I]
te Apeldoorn, eisers 1,
2. [eiser 2]
te Apeldoorn, eiser 2,
gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn
verweerder.
Bij besluit van 28 maart 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan de Politie-academie in Apeldoorn een omgevingsvergunning verleend voor het verplaatsen van een inrit, het veranderen van een milieu-inrichting, het bouwen van een poortconstructie met slagbomen en het kappen van meerdere bomen, ten behoeve van een politieopleidingscentrum aan de Arnhemseweg 348 in Apeldoorn. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
Eisers hebben beroep ingesteld. De beroepen zijn behandeld ter zitting van 28 februari 2013, waar van eisers 1 [naam] is verschenen. Eiser 2 is verschenen, bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Kuilder, L. Steffens, H.J.H. Brueren en A. Dekker.
2.1 Het bouwen van een poortconstructie met slagbomen
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover hier van belang, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Eisers betogen dat het bouwen van de poortconstructie met slagbomen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
De rechtbank stelt mede op grond van het verhandelde ter zitting vast dat het bouwplan is gesitueerd binnen de grenzen van het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in onderdelen Westenenk-E”, op gronden met de bestemming ‘Bijzondere bebouwing’ (XI D). Binnen deze bestemming zijn gebouwen ten behoeve van scholen toegestaan. Het politieopleidingscentrum past binnen deze bestemming. Het bestemmingsplan bevat slechts voorschriften voor gebouwen. Voor voorschriften omtrent andere bouwwerken dan gebouwen moet worden teruggevallen op de in de gemeente Apeldoorn geldende bouwverordening.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bouwplan voldoet aan de in de bouwverordening neergelegde voorschriften en met name de artikelen 2.5.8, eerste lid, aanhef en onder b, 2.5.20, eerste lid, aanhef en onder a, alsmede 7.3.1 van de bouwverordening. De rechtbank heeft in wat eisers hebben aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om het bouwplan in strijd met de in de bouwverordening neergelegde voorschriften te achten.
Voor zover eiser 2 nog heeft betoogd dat de ontsluiting deels wordt gerealiseerd op gronden waarvoor het bestemmingsplan "Apeldoorn Zuid" geldt, treft dit betoog geen doel. Het realiseren van de ontsluiting maakt geen deel uit van de hier ter beoordeling staande activiteit “bouwen van een bouwwerk” en is naar het oordeel van de rechtbank ook niet onlosmakelijk verbonden met de bouw van de poortconstructie met de slagbomen. Het realiseren van de ontsluiting ligt, voor zover het de hier in geding zijnde bouw-activiteit betreft, derhalve niet ter beoordeling voor.
De betogen van eisers slagen derhalve niet.
2.2 Het veranderen van een milieu-inrichting
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen van een milieu-inrichting. Het van toepassing zijnde toetsingskader is neergelegd in artikel 2.14 van de Wabo. Het in geding zijnde veranderen van de inrichting door het verplaatsen van de in- en uitrit heeft vooral gevolgen voor de aspecten geluid en lichthinder.
Eisers betogen dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van 2.200 verkeersbewegingen per etmaal van personenauto’s van en naar de inrichting.
Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat direct na het nemen van het bestreden besluit uit verkeerstellingen bleek dat sprake was van 3.500 tot 3.600 verkeersbewegingen per etmaal van personenauto’s van en naar de inrichting. Op basis daarvan is – uitgaande van 3.600 verkeersbewegingen – medio 2012 een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting bij verweerder ingediend, waarop verweerder nog niet heeft beslist.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit, voor zover dat op de aspecten geluid, lichthinder en luchtkwaliteit van de milieu-activiteit betrekking heeft, niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid voorbereid door de genoemde verkeerstellingen niet kort voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit te verrichten, dan wel door de aanvrager te laten verrichten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de inrichting op de in geding zijnde locatie na verbouwing sinds 2010 in haar huidige vorm in werking is, terwijl de aanname van 2.200 verkeersbewegingen nog is ontleend aan de geruime tijd daarvoor op 2 februari 2007 aan de politieacademie verleende revisievergunning en het daarbij behorende geluidsrapport van 28 maart 2006.
Vanwege de aard van het geconstateerde gebrek komt de rechtbank thans niet toe aan beoordeling van de verder met betrekking tot de milieu-activiteit aangevoerde gronden van beroep.
De betogen van eisers slagen derhalve.
2.3 Het maken van een uitweg
Ingevolge artikel 2.2, aanhef en onder e, van de Wabo, voor zover hier van belang, geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning is vereist om een uitweg te maken, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteit bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.1.5.3 van de Algemene plaatselijke verordening (Apv) van de gemeente Apeldoorn is het verboden om zonder vergunning een uitweg te maken. Een vergunning kan worden geweigerd, dan wel onder voorschriften verleend worden, in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de omgeving.
Eisers betogen dat met het maken van de uitweg het veilig en doelmatig gebruik van de weg en de bescherming van groenvoorzieningen in de omgeving ernstig in het gedrang komen. Voorts heeft verweerder het bestreden besluit volgens eisers onzorgvuldig voorbereid.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de belangen van het veilig en doelmatig gebruik van de weg en de bescherming van groenvoorzieningen in de omgeving weliswaar in het geding zijn, maar dat die belangen niet opwegen tegen het belang bij het maken van de uitweg.
De rechtbank stelt vast dat verweerder vanwege het onjuiste uitgangspunt van 2.200 verkeersbewegingen per etmaal van personenauto’s van en naar de inrichting niet deugdelijk heeft kunnen beoordelen of het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg aan het maken van de uitweg in de weg staat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre niet voorbereid met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid.
De betogen van eisers slagen derhalve.
2.4 Het vellen van een houtopstand
Ingevolge artikel 2.2, aanhef en onder g, van de Wabo, geldt, voor zover hier van belang, voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning is vereist om een houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteit bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 4.5.2 van de Apv is het verboden om zonder vergunning een houtopstand te vellen of te doen vellen. Een vergunning kan ingevolge artikel 4.5.5 worden geweigerd, dan wel onder voorschriften verleend worden, in het belang van de handhaving van:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon;
- waarden voor recreatie en leefbaarheid.
De in geding zijnde aanvraag heeft betrekking op het vellen van 6 Amerikaanse eiken, 1 acacia, 1 lariks, en 7 fijnsparren. Een aantal van deze bomen staat op het terrein van het politieopleidingscentrum. De andere bomen staan op grond van de gemeente Apeldoorn. Bij het bestreden besluit is de gevraagde vergunning verleend.
Eisers betogen dat verweerder met het vellen van deze bomen ingaat tegen zijn eigen beleid met betrekking tot bijzondere bomen, dat is gericht op instandhouding van deze bomen, en de gemeentelijke hoofdgroenstructuur, en de vergunning daarom niet heeft kunnen verlenen.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat bij het afwegingsproces voorafgaand aan het indienen van de aanvraag meerdere varianten zijn beschouwd, ook varianten waarbij minder bomen gerooid zouden moeten worden. In het afwegingsproces zijn die afgevallen vanwege het belang van de monumentale voortuin als onderdeel van het als zodanig aangewezen rijksmonument. Dat belang heeft verweerder daarom laten prevaleren boven het belang van de gemeentelijke hoofdgroenstructuur en van de 4 als bijzondere bomen te kwalificeren Amerikaanse eiken. Daarbij heeft verweerder nog in aanmerking genomen dat de impact op de ecologie vanwege de boomrijke omgeving beperkt is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vellen van de in geding zijnde bomen in weerwil van de in geding zijnde waarden en het van toepassing zijnde beleid met betrekking tot bijzondere bomen en de hoofdgroenstructuur, noodzakelijk is vanwege de met het realiseren van het in geding zijnde project gemoeide belangen. De rechtbank heeft in wat eisers hebben aangevoerd geen aanknopingpunten gevonden voor het oordeel dat verweerder de bestreden toestemming voor het vellen van houtopstand, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.
De betogen van eisers slagen derhalve niet.
De beroepen van eisers zijn, gelet op de rechtsoverwegingen 2.2 en 2.3, gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij omgevingsvergunning is verleend voor het veranderen van een milieu-inrichting en het maken van een uitweg. Vanwege de aard en omvang van de onderzoeken die verweerder nog zal moeten verrichten of laten verrichten naar aanleiding van het in de genoemde rechtsoverwegingen geconstateerde gebrek met betrekking tot de toestemmingen voor de milieu-activiteit en de uitweg-activiteit, acht de rechtbank thans onvoldoende termen aanwezig om de rechtsgevolgen van de te vernietigen gedeelten van het bestreden besluit in stand te laten, om zelf in de zaak te voorzien, dan wel voor toepassing van een bestuurlijke lus. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat de inrichting per 1 januari 2013 geheel onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt. Verweerder zal dit bij zijn nadere besluitvorming moeten betrekken.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de door eisers 1 redelijkerwijs gemaakte proceskosten in beroep, bestaande uit verletkosten tot een bedrag van € 61,44, alsmede in de door eiser 2 redelijkerwijs gemaakte proceskosten in beroep, bestaande uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 944,--, zijnde 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting.
Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten van eisers is de rechtbank niet gebleken.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op het veranderen van een milieu-inrichting en het maken van een uitweg;
- veroordeelt verweerder in de door eisers 1 gemaakte proceskosten ten bedrage van € 61,44;
- veroordeelt verweerder in de door eiser 2 gemaakte proceskosten ten bedrage van € 944,--;
- bepaalt dat verweerder het zowel door eisers 1 als door eiser 2 betaalde griffierecht ten bedrage van elk € 156,-- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. W.M.B. Elferink en mr. J.J.W.P. van Gastel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Saedt, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Verzonden op: 24 april 2013.