ECLI:NL:RBGEL:2013:6500

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 augustus 2013
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
12/2452
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfshal en gerelateerde werkzaamheden in Lochem

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 15 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend aan Atop Recycling B.V. voor het bouwen van een bedrijfshal, hekwerk, keerwanden en een weegbrug op het perceel Aalsvoort 99 te Lochem. Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland had op 22 september 2011 een omgevingsvergunning verleend, waarbij eerdere bouwvergunningen werden ingetrokken. Dit besluit werd door de rechtbank getoetst in het kader van een beroep dat door eisers was ingesteld tegen het besluit van 20 april 2012, waarin het bezwaar tegen de omgevingsvergunning ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster, Atop Recycling B.V., zich als partij in het geding had gesteld en dat het beroep op 28 mei 2013 ter zitting werd behandeld. De rechtbank oordeelde dat de verleende omgevingsvergunning in overeenstemming was met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de activiteiten die onder de vergunning vielen, niet in strijd waren met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft daarbij de belangen van de vergunninghoudster zwaarder laten wegen dan de bezwaren van de eisers, die stelden dat de inrichting afbreuk deed aan de kwaliteit van het bedrijventerrein.

De rechtbank concludeerde dat de vergunning op een zorgvuldige wijze was verleend en dat de belangenafweging door het college van Gedeputeerde Staten niet onredelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond, wat betekent dat de omgevingsvergunning voor de bouw van de bedrijfshal en de bijbehorende werkzaamheden gehandhaafd bleef. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van omgevingsvergunningen en de rol van de rechtbank in het toetsen van dergelijke besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team bestuursrecht
Zittingsplaats Arnhem
AWB 12/2452registratienummer: AWB 12/2452
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)van
inzake
[eisers 1]
,
eisers, allen vertegenwoordigd door de [naam Stichting], in de persoon van [naam 1],
tegen
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland,verweerder,
alsmede
[vergunninghoudster], partij ex artikel 8:26 van de Awb, vergunninghoudster,
te Laren.

1.Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 20 april 2012.

2.Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2011 heeft verweerder op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, in samenhang met artikel 3.10, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en onder intrekking van een aantal eerder verleende bouwvergunningen, een omgevingsvergunning met voorschriften verleend aan vergunninghoudster met betrekking tot de locatie Aalsvoort 99 te Lochem, voor:
het bouwen van een bedrijfshal, hekwerk, keerwanden en weegbrug (artikel 2.1, eerste lid, onder a);
het uitvoeren van werkzaamheden die vallen onder een hogere categorie dan de ter plaatse in het bestemmingsplan direct toegestane categorie (artikel 2.1, eerste lid, onder c);
het bouwen/gebruik van gronden onder of binnen het tracé van de hoogspanningsverbinding (artikel 2.1, eerste lid, onder c);
het verkleinen van de inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e);
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit op bezwaar heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning gehandhaafd.
Tegen dit besluit op bezwaar is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Vergunninghoudster heeft zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
28 mei 2013. Namens eisers is aldaar verschenen [gemachtigde]. Voorts is namens [B.V.] [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
R.B.J.M. Rikmanspoel. Vergunninghoudster heeft zich doen vertegenwoordigen door
[naam 3].

3.Overwegingen

Wettelijk kader
Ingevolge artikel 2.1., eerste lid, van Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(...)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(...)
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
In het tweede lid van artikel 2.10 van de Wabo is bepaald dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1° van de Wabo kan een aanvraag om vergunning die betrekking heeft op een activiteit in strijd met het bestemmingsplan, worden verleend met toepassing van de in dit bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking (...).
Ten aanzien van onderdeel b van de omgevingsvergunning
Het in geding zijnde perceel valt binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Artikel 30 herziening Aalsvoort West” en heeft de bestemming “Bedrijventerrein (Bi)”. Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder 2, sub b, van de planvoorschriften zijn deze gronden aangewezen voor bedrijven die zijn genoemd in de categorieën 1 tot en met 3 en in categorie 4, voor zover de bijbehorende grootste afstand niet meer dan 200 meter bedraagt, van de bij deze voorschriften behorende “Lijst van Bedrijfstypen”.
Vast staat dat de vergunde activiteiten in de Lijst van Bedrijfstypen, onder SBI-code 372, zijn vermeld als “Puinbrekerijen en -malerijen” (verwerkingscapaciteit < 100.000 ton per jaar). Volgens deze lijst betreft het hier een categorie 4 bedrijf waarbij de bijbehorende grootste afstand 300 meter bedraagt, voor het aspect “geluid”. Hieruit volgt dat de activiteiten waarvoor vergunning wordt gevraagd niet rechtstreeks toelaatbaar zijn binnen de bestemming.
Anders dan eisers stellen is niet van belang hoe de betrokken activiteiten in de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” worden gekwalificeerd. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van de indeling van de bij de planvoorschriften behorende “Lijst van Bedrijfstypen”. Voor zover eisers stellen dat een puinbreker als hier bedoeld in het geheel, ook niet via binnenplanse afwijking, zou moeten worden toegestaan, hadden zij rechtsmiddelen tegen het bestemmingplan moeten aanwenden.
Toepassingsvoorwaarden
Ingevolge artikel 13, aanhef en het tweede lid, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders overeenkomstig (het inmiddels vervallen) artikel 15 van de WRO, vrijstelling verlenen van het bepaalde in deze voorschriften of de aanwijzingen op de plankaart, voor de vestiging van een bedrijf dat is genoemd in een hogere dan de toegelaten categorieën van de bij deze voorschriften behorende “Lijst van Bedrijfstypen”, voor zover dat naar zijn aard en invloed op de omgeving kan worden geacht te behoren tot een groep van rechtstreeks toegelaten gelijkwaardige bedrijven.
Verweerder heeft het criterium dat de betrokken activiteiten naar zijn aard en invloed op de omgeving kunnen worden geacht te behoren tot een groep van rechtstreeks toegelaten gelijkwaardige bedrijven, zo toegepast dat daarvan sprake is indien de hinderafstand van de ter plaatse uitgevoerde activiteiten gelijk is aan de hinderafstand van ter plaatse bij recht toegestane bedrijven, in dit geval maximaal 200 meter. Voor bepaling van de hinderafstand neemt verweerder de verleende milieuvergunning als uitgangspunt. Dat betekent dat de in de milieuvergunning voorgeschreven plaats van de puinbreker als meetpunt wordt aangemerkt en niet de grens van de inrichting.
Anders dan eisers stellen is de rechtbank van oordeel dat verweerder op deze wijze toepassing heeft mogen geven aan artikel 13, aanhef en het tweede lid, van de planvoorschriften. Anders dan bij het opstellen van een bestemmingsplan, waarbij sprake is van keuzes voor gewenste planologie, is bij afwijken van het bestemmingsplan sprake van een concreet project, in welk geval de rechtbank de keuze van verweerder om uit te gaan van de feitelijke vergunde situatie kan volgen.
Uit de milieuvergunning volgt dat daarbij rekening is gehouden met de dichtstbijzijnde geluidgevoelige woningen (Rossweg 20 en 20a) op een afstand van 195 meter van de beoogde activiteiten. Dat betekent dat de bepalende grootste hinderafstand minder dan 200 meter is. Dat de milieuvergunning de geluidsbelasting in dit geval onvoldoende zou normeren, omdat, zoals eisers stellen, onvoldoende rekening wordt gehouden met de geluidsbelasting op jaarbasis, zodat aanvullende werking van de ruimtelijke ordening nodig is, is de rechtbank niet van oordeel. Verweerder heeft aldus naar het oordeel van de rechtbank mogen oordelen dat de vergunde activiteiten naar aard en invloed op de omgeving kunnen worden geacht te behoren tot een groep van rechtstreeks toegelaten gelijkwaardige bedrijven.
Eisers hebben zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de inrichting ernstig afbreuk doet aan de kwalitatief hoogwaardige inrichting van het bedrijventerrein en niet past bij de naburige representatieve bedrijfspanden en percelen van [eisers 2].
Ingevolge artikel 4 onder C, aanhef en onder punt 1 onder a. en b. van de planvoorschriften zal bij de toepassing van de in dit plan opgenomen vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden (...) worden getoetst aan de volgende criteria:
1.
Het straat- en bebouwingsbeeld: ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met het instandhouden c.q. tot stand brengen van een, in stedenbouwkundig opzicht, samenhangend straat- en bebouwingsbeeld: Daarbij zal worden gelet op de volgende aspecten:
de plaatsing van de voorgevel in de straatwand;
een goede oriëntatie van de voorgevel op de openbare ruimte of openbare weg, waarbij als uitgangspunt geldt dat het meest representatieve deel van de bebouwing wordt georiënteerd op het meest daarvoor in aanmerking komende deel van de openbare ruimte of openbare weg.
De bedrijfshal met deur wordt geplaatst in de straatwand en georiënteerd op de openbare weg Aalsvoort. De welstandscommissie heeft op 21 juli 2011 een positief welstandsadvies gegeven. Verweerder heeft op grond daarvan geoordeeld dat het project voldoet aan de criteria zoals opgenomen in artikel 4 van de planvoorschriften. Dat de omliggende bedrijven de inrichting als niet gewenst zien op het desbetreffende perceel omdat het niet past binnen de kwalitatieve hoogwaardige inrichting van het bedrijventerrein, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven te brengen. Deze aspecten spelen geen rol bij de stedenbouwkundige aspecten die in het kader van voormeld artikel 4 moeten worden afgewogen.
Belangenafweging
Door eisers is voorts gesteld dat verweerder bij het afwijken van het bestemmingsplan onvoldoende de belangen van de omgeving heeft meegewogen. Er is naar mening van eisers geen rekening gehouden met de gevoeligheid en aard van de omliggende bedrijven.
Zoals onder meer volgt uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 juli 2011, LJN: BR2321, is het verlenen van een binnenplanse vrijstelling een bevoegdheid met een discretionair karakter, zodat bij toepassing daarvan alle betrokken belangen moet worden afgewogen, waaronder het gevoerde ruimtelijk beleid. Dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden betekent niet dat geen ruimte meer is voor een afweging van belangen.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen oordelen dat, ondanks het feit dat een puinbrekerij naar haar aard altijd enige geluidoverlast met zich kan brengen, de afwijking van het bestemmingsplan ten opzichte van de rechtens toegestane situatie niet zodanig is dat aan deze overlast doorslaggevend gewicht moet worden toegekend.
Voor zover eisers hebben aangevoerd dat hun belangen in de milieuvergunning van 30 januari 2004 onvoldoende zijn meegewogen is de rechtbank van oordeel dat tegen hetgeen in deze onherroepelijke milieuvergunning is opgenomen niet in de voorliggende procedure opgekomen kan worden. Nu naar het oordeel van de rechtbank hetgeen dat wordt vergund bij het bestreden besluit past binnen de milieuvergunning kunnen de door eisers aangevoerde voorbeelden met betrekking tot hinder bij de belangenafweging voor de verleende vrijstelling niet doorslaggevend zijn.
Eisers hebben verder gesteld dat het huidige bestemmingsplan bedrijven toelaat in hogere milieucategorieën dan op grond van het huidige provinciale bedrijvenbeleid, zoals neergelegd in de Structuurvisie, is toegestaan en dat verweerder bij het afwijken van het bestemmingsplan dit provinciale beleid onverkort dient toe te passen. Voorts is gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het provinciale beleid nu het bestemmingsplan grenst aan de ecologische hoofdstructuur.
De rechtbank overweegt verder dat het ruimtelijke beleid waarnaar eisers verwijzen voor verweerder geen aanleiding heeft hoeven zijn om de afwijking van het bestemmingsplan niet toe te staan. Het betrokken perceel ligt niet in de ecologische hoofdstructuur en tast, mede gelet op de omgeving, deze ook niet onaanvaardbaar aan. De beroepsgronden falen.
Het betoog van eisers dat een alternatieve locatie beschikbaar is, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer een uitspraak van 11 juli 2007 met LJN: BA9268, heeft verweerder eerst en vooral te beslissen op de aanvraag omgevingsvergunning zoals dat is ingediend. Indien de aanvraag op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van een alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet aannemelijk is geworden dat een bundeling van de bedrijfsactiviteiten op de alternatieve locatie zonder meer haalbaar is als gelijkwaardig resultaat. De beroepsgrond faalt.
Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 met LJN: BM2614) is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem met [eisers 2] gesloten koopovereenkomsten aan de door verweerder verleende vrijstelling is de weg staan dan wel dat zij daaruit vertrouwen mochten putten dat de vergunning niet zou worden verleend.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder in redelijkheid meer waarde heeft kunnen hechten aan de belangen van vergunninghoudster bij verlening van de hiervoor aangegeven binnenplanse afwijking dan aan de belangen van eisers bij weigering daarvan. Dit maakt dat verweerder in redelijkheid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1° van de Wabo een omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Ten aanzien van onderdeel a van de omgevingsvergunning
Eisers hebben zich met betrekking tot de omgevingsvergunning voor het bouwen van keerwanden op het standpunt gesteld dat de keerwanden door verweerder ten onrechte niet zijn aangemerkt als erfafscheiding. Daarnaast is gesteld dat onduidelijkheid bestaat over de hoogte van de keerwanden.
De rechtbank is, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat de keerwanden moeten worden aangemerkt als zijnde andere bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder A, onder 3 van de planvoorschriften, waar is bepaald dat de hoogte van andere bouwwerken niet meer mag bedragen dan 4.50 meter. Dit omdat de keerwanden bedoeld is voor het keren van puin en als geluidsmuur en aldus niet als erfafscheiding. Wat betreft de hoogte van de keerwanden heeft de rechtbank vastgesteld dat de gewijzigde inrichtingstekening van 1 maart 2012, die als bijlage bij het bestreden besluit is gevoegd, de hoogtes van de keerwanden weergeeft. Daaruit volgt dat een gedeelte 4 meter hoog is en een gedeelte 3 meter hoog. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk wat de toegestane hoogtes zijn.
De stelling van eisers dat geen omgevingsvergunning ten aanzien van de activiteit bouwen voor de bedrijfshal, het hekwerk en de weegbrug kan worden verleend omdat verweerder geen toepassing heeft kunnen geven aan artikel 13, tweede lid van de planvoorschriften, kan gelet op hetgeen eerder is overwogen, niet worden gevolgd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, voorzitter, en mr. H.J.M. Besselink en
mr. J.J.W.P. van Gastel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: