ECLI:NL:RBGEL:2013:4003

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-12_4324
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdrachtsbelasting en opvolgende verdeling van een nalatenschap

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 24 oktober 2013, staat de vraag centraal of er sprake is van een opvolgende verdeling van een nalatenschap in het kader van de overdrachtsbelasting. Eiser, [X], heeft bezwaar gemaakt tegen de heffing van overdrachtsbelasting die voortvloeit uit de verkrijging van onroerend goed op 29 december 2011. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar afgewezen, waarna eiser in beroep ging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap van de vader van eiser, die in 1972 overleed, in 1990 is verdeeld. Eiser stelt dat de akte van 29 december 2011 een opvolgende verdeling betreft, waardoor geen overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn. De rechtbank oordeelt echter dat de eerdere verdeling in 1990 een einde heeft gemaakt aan de gemeenschap van de nalatenschap, waardoor de verkrijging in 2011 niet als een opvolgende verdeling kan worden aangemerkt. De rechtbank verwerpt ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van ongelijke behandeling in vergelijkbare gevallen. De rechtbank concludeert dat de heffing van overdrachtsbelasting terecht is en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 12/4324
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 24 oktober 2013
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst Randmeren/kantoor Zwolle, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

Bij notariële akte van 29 december 2011 is een bedrag van € 18.937 aan overdrachtsbelasting aangegeven. Het aandeel van eiser hierin is € 2.706. Op 27 januari 2012 is het op aangifte verschuldigde bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2012 het bezwaar van eiser afgewezen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 24 augustus 2012, ontvangen door de rechtbank op 27 augustus 2012, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting bij brieven van 11 december 2012 en 14 augustus 2013 nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [A].
Ter zitting heeft verweerder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1
Op 13 augustus 1972 is de vader van eiser, [B] (hierna: vader), overleden. Vader was in algehele gemeenschap van goederen getrouwd met [C] (hierna: moeder). Uit dit huwelijk zijn negen kinderen geboren, [D], [E], [F], [G], [H], [I], [J], [K] en eiser. Vader heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Volgens de notariële akte van 6 april 1974 waren de kinderen ieder voor 3/40 deel en moeder voor 13/40 deel gerechtigd tot de nalatenschap. Aan moeder zijn alle activa van de gemeenschap toegedeeld waartegenover zij de passiva voor haar rekening heeft genomen. Tot de activa behoorde onder meer het recht van erfpacht van de winkel met magazijn, kantoorruimte en bovenwoning op de hoek [A-straat 1]/[A-straat 2] te [Q] (hierna: [A-straat 1/A-straat 2]).
2.2
Op 12 september 1986 is moeder overleden. Zij heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt, waardoor haar erfgenamen volgens de wet haar negen kinderen waren, ieder voor 1/9 deel.
2.3
Op 18 juni 1990 is een akte opgemaakt waarbij het recht van erfpacht van de [A-straat 1/A-straat 2] is verdeeld. Het recht van erfpacht van de [A-straat 1/A-straat 2] is hierin toebedeeld aan acht van de negen kinderen. Blijkens deze akte hebben deze acht kinderen het aan [E] toekomende deel aan haar in contanten uitgekeerd. In deze akte is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
“Hiermede verklaarden de komparanten dat de deelgenoten het te verdelen onroerend goed geheel hebben gescheiden en gedeeld waarbij allen het hun toekomende hebben ontvangen, waarvoor kwijting bij deze, terwijl de deelgenoten elkaar over en weer décharge verlenen voor elkaars beheer en afstand doen van alle door de wet geboden mogelijkheden deze scheiding te doen ontbinden of vernietigen.”
2.4
De Staat der Nederlanden was bloot eigenaar van de [A-straat 1/A-straat 2]. Bij akte van 3 juni 1991 heeft de Staat der Nederlanden de (bloot) eigendom van de [A-straat 1/A-straat 2] geleverd aan de kinderen [D t/m K & X], met uitzondering van het kind [E].
2.5
Vervolgens is bij akte van 10 juni 1992 het onverdeeld aandeel in de (volle) eigendom van de [A-straat 1/A-straat 2] toegedeeld aan zeven van de kinderen [D t/m K & X]. Ter uitvoering van deze verdeling heeft [G] zijn 1/8 onverdeeld aandeel aan de andere zeven kinderen geleverd, waartegenover zij een bedrag wegens overbedeling aan [G] hebben voldaan. [G] heeft vervolgens van 1/16 onverdeeld aandeel in de eigendom, de economische eigendom (terug)gekocht. In dezelfde akte van
10 juni 1992 is deze economische eigendom door de andere zeven kinderen aan hem geleverd.
2.6
Bij akte van 3 november 1993 heeft de gemeente Noordoostpolder een perceel grond aan de [A-straat 1] te [Q] (hierna: grond [L]) geleverd, waarbij de kinderen [D], [F], [H], [F], [J], [K] en eiser ieder 15/112 onverdeeld aandeel verkrijgen en [G] 1/16 onverdeeld aandeel verkrijgt.
2.7
Op 23 juli 2010 is [D] overleden. Zij liet als enig erfgenaam achter haar zoon [M].
2.8
Bij akte van 29 december 2011 heeft [M] zijn 1/7 onverdeeld aandeel in de [A-straat 1/A-straat 2] en zijn 15/112 onverdeeld aandeel in de grond [L] geleverd aan [G], [H], [F], [J], [K], [F] en eiser, ieder voor 1/7 onverdeeld aandeel.
2.9
Voor de heffing van overdrachtsbelasting is de waarde van het totale registergoed bepaald op € 2.341.912. Hierin is begrepen een woongedeelte met een waarde van € 198.833. De op aangifte verschuldigde overdrachtsbelasting is berekend op 1/7 deel van (2% van € 198.833 + 6% van € 2.341.912) = € 18.937. Het aandeel van eiser hierin is € 2.706. Op 27 januari 2012 is de verschuldigde overdrachtsbelasting voldaan.
2.1
Eiser heeft per brief van 28 februari 2012, ontvangen door verweerder op 29 februari 2012, bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan overdrachtsbelasting dat op aangifte is voldaan.
2.11
Bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2012 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.

3.Geschil

3.1
In geschil is of eiser over de verkrijging op 29 december 2011 overdrachtsbelasting verschuldigd is.
3.2
Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend, verweerder bevestigend.
3.3
Eiser stelt dat bij de akte van 29 december 2011 sprake is van een verdeling van een nalatenschap, zodat er op grond van artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wet BRV) voor de overdrachtsbelasting geen belaste verkrijging is. Eiser wijst erop dat de akte voldoet aan artikel 3:182 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Er is sprake van een opvolgende verdeling, nu het niet de bedoeling van de kinderen [D t/m K & X] was om bij de verdeling in 1990 (zie 2.3) een eenvoudige gemeenschap te doen ontstaan. De nalatenschap is na de akte van 18 juni 1990 in stand gebleven. Verder voert eiser aan dat als een tweede en volgende verdeling fiscaal anders behandeld worden dan de eerste verdeling, dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat er tussen de verdelingen economisch geen verschil aanwezig is. De verwerving van de blote eigendom in 1991 is volgens eiser niet van belang, nu de onroerende zaak niet is gewijzigd en van een economische benadering moet worden uitgegaan.
3.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij akte van 18 juni 1990 de nalatenschap in zijn geheel is verdeeld, waardoor een volgende verdeling niet meer als de verdeling van een nalatenschap kan worden aangemerkt voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet BRV. Er is geen sprake meer van een gemeenschap van een nalatenschap omdat de rechtsverhouding tussen de deelgenoten is gewijzigd in een eenvoudige gemeenschap. Hierbij verwijst verweerder naar de uitspraak van de Hoge Raad van
16 september 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AU2781). Subsidiair stelt verweerder dat het recht van erfpacht van de [A-straat 1/A-straat 2] door de verkrijging van de blote eigendom op 3 juni 1991 door vermenging in de zin van artikel 3:81 BW teniet is gegaan. Het krachtens erfrecht verkregen recht van erfpacht bestaat daardoor niet meer en is hierdoor geen onderdeel van de verdeling op 29 december 2011. Meer subsidiair voert verweerder aan dat de blote eigendom van de [A-straat 1/A-straat 2] en de grond [L] niet door eiser krachtens erfrecht zijn verkregen.
3.5
De bij de akte van 29 december 2011 in aanmerking genomen waarde van het totale registergoed (zie 2.9) is tussen partijen niet in geschil, noch die van het woongedeelte.
3.6
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet BRV wordt onder de naam 'overdrachtsbelasting' een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.
4.2
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet BRV wordt een verkrijging krachtens een verdeling van een huwelijksgemeenschap of nalatenschap, waarin de verkrijger was gerechtigd als rechtverkrijgende onder algemene titel, niet aangemerkt als verkrijging.
4.3
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de verkrijging bij akte van
29 december 2011 aangemerkt kan worden als een (opvolgende) verdeling van een nalatenschap, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet BRV. Partijen verschillen daarbij met name over de rechtsgevolgen van de onder 2.3 geciteerde zinsnede. De rechtbank oordeelt dat in de betreffende zinsnede ligt besloten dat er met deze akte in 1990 een einde is gekomen aan de tussen de kinderen [D t/m K & X] bestaande gemeenschap van een nalatenschap (vergelijk Hoge Raad 16 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2781). Uit de onderhavige akte leidt de rechtbank af dat [E] bij deze verdeling uit de nalatenschap niets heeft verkregen, maar door de overige deelgenoten uit eigen middelen is voldaan. Op basis hiervan oordeelt de rechtbank dat na de verdeling op 18 juni 1990 een nieuwe rechtsverhouding tussen de deelgenoten is ontstaan. Dat de geciteerde passage niet de wil van de kinderen [D t/m K & X] verwoordt is daarmee niet aannemelijk geworden. Volledigheidshalve oordeelt de rechtbank dat zelfs indien eisers uitleg ten aanzien van de rechtsgevolgen van de onder 2.3 opgenomen zinsnede zou worden gevolgd, er dan nog bij de verdeling op 29 december 2011 geen sprake meer is van de verdeling van gemeenschap van een nalatenschap. De gemeenschap bestond vanaf 18 juni 1990 uit een recht van erfpacht op de [A-straat 1/A-straat 2]. Bij de verwerving van de blote eigendom in 1991 (zie 2.4) is het recht van erfpacht door vermenging als bedoeld in artikel 3:81, tweede lid en onder e, van het BW teniet gegaan. Er is een nieuwe gemeenschap ontstaan die de volle, onbezwaarde eigendom omvat.
Het voorgaande leidt dit tot de conclusie dat de verdeling bij akte van 29 november 2011 geen verdeling is van de gemeenschap van de nalatenschap, zodat artikel 3, eerste lid, onder b van de Wet BRV toepassing mist. Dat rechtbank verwerpt derhalve de stelling van eiser dat de verkrijging op 29 december 2011 geen belastbaar feit is voor de overdrachtsbelasting.
4.4
Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel rust op eiser de last om feiten en omstandigheden te stellen en zonodig aannemelijk te maken waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voortkomend uit een door verweerder gevoerd begunstigend beleid of uit een oogmerk van begunstiging, dan wel wanneer in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, de zogenoemde meerderheidsregel. Van enig gevoerd beleid is niet gebleken zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser aldus dat verweerder met het oogmerk van begunstiging anderen dan eiser heeft bevoordeeld dan wel in een meerderheid van vergelijkbare gevallen in afwijking van de wet anders dan in het geval van eiser heeft beslist. Deze grief van eiser kan niet slagen. Eiser heeft slechts gewezen op de tot de gedingstukken behorende brief van de Belastingdienst/kantoor Arnhem waarin ten aanzien van de daarin vermelde zaak is geconcludeerd dat heffing van overdrachtsbelasting achterwege kan blijven, omdat sprake is van een verkrijging krachtens erfrecht. Nog daargelaten dat uit de brief geen conclusie ten aanzien van het gevoerde beleid kan worden getrokken en dat het voor een geslaagd beroep op de meerderheidsregel niet voldoende is om te wijzen op één ander geval waarin een juiste wetstoepassing achterwege zou zijn gebleven, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit geval al niet slagen omdat het gaat om een brief van een inspecteur uit een ander ambtsgebied. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet het immers gaan om het handelen van eenzelfde bevoegde inspecteur (vergelijk Hoge Raad 15 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8179).
4.5
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat er sprake is van een ongelijke behandeling van de kinderen onderling, in die zin dat de eerste verdeling anders wordt behandeld dan een opvolgende verdeling oordeelt de rechtbank dat gelet op het hiervoor onder 4.3 overwogene geen sprake is van een opvolgende verdeling, zodat in zoverre geen sprake is van gelijke gevallen.
4.6
Voor zover eiser betoogt dat een andere benadering dan een economische leidt tot een onredelijke heffing van overdrachtsbelasting, merkt de rechtbank op dat de rechter gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.7
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M.R. Richardson, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 24 oktober 2013
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.