ECLI:NL:RBGEL:2013:3168

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 september 2013
Publicatiedatum
19 september 2013
Zaaknummer
AWB-13_195
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot bemiddeling door het College voor zorgverzekeringen op grond van de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling (eiser) en het College voor zorgverzekeringen (CVZ) (verweerder). Eiser had verzocht om bemiddeling met betrekking tot zijn medische behandeling op basis van artikel 67 van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Dit verzoek werd door het CVZ afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte. Het CVZ verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de afwijzingsbrief geen besluit was. De rechtbank oordeelde dat artikel 67 van de Zvw geen beslissingsbevoegdheid aan het CVZ toekent, maar enkel een coördinerende taak heeft. De rechtbank concludeerde dat het CVZ terecht had gesteld dat de afwijzingsbrief geen besluit was, en dat er geen rechtsmiddelen tegen deze afwijzing konden worden aangewend.

De rechtbank behandelde ook de stelling van eiser dat er sprake was van strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij niet de vereiste medische zorg zou krijgen. De rechtbank stelde vast dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar was met die van vreemdelingen in bewaring, en dat de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een hoge drempel stelt voor het aannemen van schendingen van artikel 3. Eiser had niet aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldeed voor bescherming onder artikel 3 van het EVRM.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter J.J.W.P. van Gastel, in aanwezigheid van griffier R. van Diest. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden binnen zes weken hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team bestuursrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer: SBR 13/195

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
en

het College voor zorgverzekeringen (CVZ), verweerder

(gemachtigde: mr. J.K. van den Bosch).

Procesverloop

Bij brief van 22 oktober 2012 heeft verweerder een verzoek van eiser om te bemiddelen ten aanzien van zijn medische behandeling, afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1.
Op 23 augustus 2012 is namens eiser, een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling, aan verweerder verzocht te bemiddelen op grond van artikel 67 van de Zorgverzekeringwet (hierna: Zvw).
Bij brief van 22 oktober 2012 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 22 oktober 2012 geen besluit is.
2.
Ingevolge artikel 67 van de Zvw, deel uitmakend van het hoofdstuk over verweerder, bevordert verweerder de afstemming (a) van de uitvoering van en tussen de zorgverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten, en (b) van deze verzekeringen met de uitvoering van het beleid op andere terreinen van de volksgezondheid en op andere terreinen van sociale zekerheid.
3.
In de memorie van toelichting (Tweede Kamer 2003-2004, 29763, nr. 3) wordt dit artikel als volgt toegelicht. Het CVZ heeft een coördinerende taak die gezien moet worden als een verbijzondering van de meer algemene taak om sturing te geven aan de uitvoering. Bij de coördinatietaak gaat het om de afstemming van de uitvoering van de Zvw en de AWBZ, maar ook om afstemming tussen de uitvoering van deze wetten enerzijds en de uitvoering van het beleid op andere terreinen van de volksgezondheid, onderscheidenlijk op andere terreinen van de sociale zekerheid anderzijds. Hieronder wordt begrepen dat het college reageert op signalen die hem uit het veld of van burgers bereiken.
4.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 67 van de Zvw geen beslissingsbevoegdheid aan verweerder attribueert. Deze bepaling geeft verweerder slechts de taak te bemiddelen en te coördineren. Deze taak strekt niet zover dat hierin ook een bevoegdheid moet worden gelezen dat verweerder anderen op grond van deze bepaling rechtens bindende opdrachten kan geven. Ook de wetsgeschiedenis biedt die aanknopingspunten niet. Dat neemt evenwel niet weg dat verweerder wel de mogelijkheid heeft om op grond van artikel 67 van de Zvw naar aanleiding van het verzoek van eiser te trachten te bemiddelen, maar dat leidt niet tot het nemen van besluiten, zodat dit buiten de rechtsmacht van de bestuursrechter ligt. De vergelijking met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 april 2010, LJN:BM3583, die eiser maakt, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. In die uitspraak was, anders dan hier, wel een aanwijsbare wettelijk geattribueerde bevoegdheid aanwezig. De rechtspraak die eiser verder noemt gaat over vraag of sprake is van een besluit waartegen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Dat betreft een andere vraag dan of sprake is van een al dan niet aan een bestuursorgaan geattribueerde bevoegdheid om rechtens bindende beslissingen te nemen. Deze rechtspraak leidt de rechtbank aldus niet tot het oordeel dat verweerder wel besluiten ter zake kan nemen. Dat betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 22 oktober 2012 geen besluit is.
5.
Ten slotte betoogt eiser dat sprake is van strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat eiser niet de vereiste medische zorg krijgt.
De rechtbank stelt voorop dat het hier geen vreemdeling betreft die in bewaring is gesteld. In dat geval is naar het oordeel van de rechtbank het arrest van N. tegen THE UNITED KINGDOM, met nummer 26565/05, leidend. Daarin heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, het volgende overwogen;
42.
Aliens who are subject to expulsion cannot in principle claim any entitlement to remain in the territory of a Contracting State in order to continue to benefit from medical, social or other forms of assistance and services provided by the expelling State. The fact that the applicant’s circumstances, including his life expectancy, would be significantly reduced if he were to be removed from the Contracting State is not sufficient in itself to give rise to breach of Article 3. The decision to remove an alien who is suffering from a serious mental or physical illness to a country where the facilities for the treatment of that illness are inferior to those available in the Contracting State may raise an issue under Article 3, but only in a very exceptional case, where the humanitarian grounds against the removal are compelling. In the D. v. the United Kingdom case the very exceptional circumstances were that the applicant was critically ill and appeared to be close to death, could not be guaranteed any nursing or medical care in his country of origin and had no family there willing or able to care for him or provide him with even a basic level of food, shelter or social support.
43.
The Court does not exclude that there may be other very exceptional cases where the humanitarian considerations are equally compelling. However, it considers that it should maintain the high threshold set in D. v. the United Kingdom and applied in its subsequent case-law, which it regards as correct in principle, given that in such cases the alleged future harm would emanate not from the intentional acts or omissions of public authorities or non-State bodies, but instead from a naturally occurring illness and the lack of sufficient resources to deal with it in the receiving country.
44.
Although many of the rights it contains have implications of a social or economic nature, the Convention is essentially directed at the protection of civil and political rights (see Airey v. Ireland, 9 October 1979, § 26, Series A no. 32). Furthermore, inherent in the whole of the Convention is a search for a fair balance between the demands of the general interest of the community and the requirements of the protection of the individual’s fundamental rights (see Soering v. the United Kingdom, 7 July 1989, § 89, Series A no. 161). Advances in medical science, together with social and economic differences between countries, entail that the level of treatment available in the Contracting State and the country of origin may vary considerably. While it is necessary, given the fundamental importance of Article 3 in the Convention system, for the Court to retain a degree of flexibility to prevent expulsion in very exceptional cases, Article 3 does not place an obligation on the Contracting State to alleviate such disparities through the provision of free and unlimited health care to all aliens without a right to stay within its jurisdiction. A finding to the contrary would place too great a burden on the Contracting States.
45.
Finally, the Court observes that, although the present application, in common with most of those referred to above, is concerned with the expulsion of a person with an HIV and Aids-related condition, the same principles must apply in relation to the expulsion of any person afflicted with any serious, naturally occurring physical or mental illness which may cause suffering, pain and reduced life expectancy and require specialised medical treatment which may not be so readily available in the applicant’s country of origin or which may be available only at substantial cost.
Uit deze rechtspraak volgt naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 3 van het EVRM Nederland niet verplicht om (ongelimiteerde) medische behandeling te geven aan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen en dat eerst in zeer bijzondere gevallen op grond van artikel 3 van het EVRM aanspraken ter zake bestaan. Van een dergelijk zeer bijzonder geval is sprake bij een zeer zieke persoon die op korte termijn lijkt te overlijden en waarvan in zijn land van herkomst geen medische behandeling aanwezig is en die voorts aldaar geen zorg door familie of anderen kan krijgen, zo volgt uit voormeld arrest.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij aan deze voorwaarden voldoet, zodat artikel 3 van het EVRM thans niet op hem van toepassing is.
6.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4.
Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van R. van Diest, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: