ECLI:NL:RBGEL:2013:2178

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-11_4016
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en boetebeschikking inzake niet opgegeven lijfrenteuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 8 augustus 2013 uitspraak gedaan over een belastingaanslag en een boetebeschikking die aan eiser, mr.drs.[X], was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Noord. De zaak betreft een niet opgegeven lijfrenteuitkering van € 164.000, waarvoor een boete van € 42.640 was opgelegd wegens (voorwaardelijk) opzet. Eiser stelde dat hij alleen slordig was geweest en de uitkering was vergeten op te geven bij zijn belastingaangifte in januari 2008. De rechtbank oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, omdat eiser zich ervan bewust moest zijn geweest dat hij de uitkering niet had doorgegeven aan zijn belastingadviseur, wat leidde tot het niet opnemen van de uitkering in de aangifte. De rechtbank matigde de boete van 50% naar 25% vanwege reputatieschade en het risico op inkomensderving tot en na pensioen, en verder met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn met ruim 1,5 jaar. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond, maar het beroep tegen de boetebeschikking werd gegrond verklaard, waardoor de boete werd verlaagd tot € 18.122. De rechtbank oordeelde dat de aanslag tijdig was opgelegd en dat er geen sprake was van een pleitbaar standpunt over de belastingheffing van de uitkering.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 11/4016
uitspraak van de meervoudige belastingkamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 8 augustus 2013
inzake
mr.drs.[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Leeuwarden, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [000].H66) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 603.026 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 109.863, alsmede een vergrijpboete van € 42.640. Tevens is bij beschikking € 14.042 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2010 de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Eiser heeft daartegen bij brief van 11 november 2010, ontvangen door de rechtbank Leeuwarden op 12 november 2010, beroep ingesteld.
1.4
Verweerder heeft op 16 juni 2011 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5
De zaak is op verzoek van de rechtbank Leeuwarden op 30 september 2011 doorgestuurd naar de rechtbank Arnhem (thans genaamd: rechtbank Gelderland).
1.6
De zaak is in Arnhem geagendeerd voor de zitting van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2012, maar is op 31 januari 2012 verwezen naar de meervoudige kamer.
1.7
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde] en mr. drs. [A]. Namens verweerder zijn verschenen drs. [gemachtigde] en drs. [B].
1.8
Eisers gemachtigde heeft voor de zitting, per fax van 20 december 2012, een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij.
1.9
Namens verweerder zijn ter zitting twee pleitnota’s voorgedragen. Exemplaren daarvan zijn overgelegd aan de rechtbank en aan eiser.
1.1
Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om bewijs te leveren van het verlenen van uitstel voor het doen van aangifte.
1.11
Verweerder heeft de betreffende informatie bij brief van 5 februari 2013 met bijlagen aan de rechtbank gestuurd. Daarbij heeft hij ook een beroep gedaan op conversie van de aanslag in een navorderingsaanslag.
1.12
Eisers gemachtigde heeft op de brief van verweerder gereageerd bij brief van 27 februari 2013. Eiser zelf heeft voorts nog een brief aan de rechtbank gestuurd met dagtekening 14 april 2013. Verweerder heeft bij fax van 13 juni 2013 nog een verklaring van een collega ingestuurd.
1.13
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2013. Daar waren dezelfde personen aanwezig als tijdens de eerste zitting. Verweerder heeft daarbij een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Aan het eind van de behandeling heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1
Eiser heeft in 1990 een lijfrentepolis afgesloten bij [C] (hierna: [C]). De ingangsdatum van de polis is 15 oktober 1990. De einddatum was op dat moment 15 oktober 2005, met een verlengingsmogelijkheid voor 10 jaar.
2.2
Op 23 mei 2002 is door [C] een nieuw polisblad afgegeven in verband met het premievrij maken van de polis. Volgens het nieuwe polisblad zijn daarmee alle vorige polissen vervallen. Op het polisblad van 23 mei 2002 staat als einddatum van de verzekering de datum 15 oktober 2015 vermeld. In het jaar 2015 wordt eiser 65 jaar.
2.3
Op 18 mei 2006 heeft eiser bij [C] een verzoek tot uitkering ineens gedaan met betrekking tot de lijfrentepolis. Op het betreffende formulier staat vermeld dat de expiratiedatum 1 mei 2006 is en dat het beschikbare bedrag belastbaar inkomen vormt.
2.4
Bij brief van 12 juni 2006 heeft [C] aan eiser kenbaar gemaakt tot uitkering van een bedrag van € 164.000 te zullen overgaan en daarvan opgave aan de Belastingdienst te zullen doen. Eiser heeft de uitkering op 30 juni 2006 ontvangen.
2.5
In het jaar 2007 werd de woning van eiser verbouwd en verbleef eiser met zijn echtgenote op een ander adres.
2.6
Tussen 1 januari 2007 en 29 mei 2007 is tussen eiser en verweerder gecorrespondeerd over de aangiften IB/PVV 2004 en 2005 met betrekking tot de afkoop van een lijfrentepolis van [D] verzekeringen. Het ging om een bedrag van € 14.985 dat in januari 2005 was uitgekeerd. In een brief van 27 mei 2007 is door verweerder aan eiser meegedeeld dat de uitkering van [D] in de aangifte over het jaar 2005 moest worden aangegeven. De aangifte over 2005 was toen al ingediend door eiser. Verweerder heeft vervolgens bij de aanslagregeling een correctie op de aangifte over 2005 aangebracht in verband met de niet aangegeven uitkering uit de lijfrentepolis.
2.7
De aanslag IB/PVV 2005 is gedagtekend op 27 november 2007, maar is kennelijk eerder door eiser ontvangen. Op 12 november 2007 heeft eiser telefonisch contact opgenomen met de Belastingdienst Leeuwarden met de vraag of de op de aanslag vermelde revisierente wel terecht in rekening was gebracht. Op dezelfde dag is schriftelijk aan eiser meegedeeld dat inderdaad ten onrechte revisierente was berekend en dat de aanslag in zoverre zou worden verminderd.
2.8
Op 26 oktober 2007, op 3 december 2007 en op 12 december 2007 heeft eiser overleg gehad over de aangifte IB/PVV 2006 met zijn toenmalige belastingadviseur [E] (hierna: [E]). De gegevens voor de aangifte zijn door eiser zelf verzameld, in overzichten verwerkt en ter beschikking gesteld aan [E], die deze gegevens digitaal heeft opgenomen in de aangifte. De uitkering van [C] is daarbij niet ter sprake gekomen; de gegevens daarvan zijn ook niet door eiser aan [E] verstrekt.
2.9
In verband met het feit dat de digid-codes van eiser verloren waren geraakt en opnieuw moesten worden aangevraagd, is de aangifte niet in december 2007, maar op 31 januari 2008 ingediend. Daarbij is aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 403.742 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 109.863. De uitkering van [C] is daarbij niet meegenomen.
2.1
Bij het opleggen van de aanslag zijn daarop de volgende correcties aangebracht:
  • meer loon € 35.284
  • meer loonheffing € 17.997
  • uitkering kapitaalverzekering met lijfrenteclausule [C] € 164.000
2.11
Op 15 december 2009 is aangekondigd dat over de correctie ter zake van de uitkering van [C] een vergrijpboete van 50% wegens (voorwaardelijk) opzet zou worden opgelegd op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.12
De aanslag met boete en heffingsrente is met dagtekening 7 april 2010 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 603.026 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 109.863.
2.13
Op 20 april 2010 is door de huidige adviseur van eiser, mr. [gemachtigde] van [F], bezwaar gemaakt “tegen de aanslag inkomstenbelasting 2006 (…)”. Daarbij is ook vermeld: “Het bezwaar betreft de opgelegde vergrijpboete.” In de motivering van het bezwaar van 20 mei 2010 is vermeld: “Dit bezwaar betreft uitsluitend de boetebeschikking, de correctie van het belastbaar inkomen staat als zodanig niet ter discussie.” Tijdens het hoorgesprek op 8 september 2010 is in het kader van de bestrijding van de boete een beroep gedaan op een pleitbaar standpunt, waarbij werd aangevoerd dat de uitkering niet in 2006 belast is, maar in 2005, omdat de polis in 2005 zou zijn geëxpireerd.
2.14
De Nederlandse Bank heeft in april 2011 een onderzoek afgerond naar de betrouwbaarheid van eiser. Dat onderzoek was in 2010 begonnen naar aanleiding van de onderhavige boeteoplegging. De Nederlandse Bank heeft geconcludeerd dat eiser zijn werk in de financiële wereld kan voortzetten. De Nederlandse Bank zal haar beslissing heroverwegen als mocht blijken dat de boete in rechte onaantastbaar wordt.
2.15
In een brief van [E] van 16 juli 2010, is het volgende vermeld:
“Wellicht ook relevant is dat ik op 13 november 2007 aanvullend uitstel voor de aangifte inkomstenbelasting 2006 heb aangevraagd bij de heer [G] omdat de inlogcodes tijdens de verhuizing van de heer [X] zoek waren geraakt en opnieuw aangevraagd moesten worden.”

3.Geschil

3.1 In beroep is in geschil of de aanslag IB/PVV 2006, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente terecht aan eiser zijn opgelegd. In het bijzonder is in geschil of sprake is van (voorwaardelijk) opzet, zoals verweerder betoogt, dan wel van slordigheid, zoals eiser bepleit. Eiser heeft in dit verband verklaard dat hij ten tijde van het ontvangen van de uitkering van [C] wist dat deze belast was en moest worden aangegeven, maar dat hij ten tijde van het doen van de aangifte was vergeten dat deze uitkering er was geweest. Het was dus slordigheid en zeker geen bewuste actie, aldus eiser. Verweerder heeft diverse feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgens hem volgt dat wel degelijk sprake was van het bewust niet opgeven van de uitkering en dus van (voorwaardelijk) opzet.
3.2
Voorts is in geschil of de uitkering in 2005 belast is of in 2006, omdat de polis volgens eiser in 2005 expireerde. Verweerder heeft bestreden dat de polis in 2005 expireerde, maar heeft tijdens de eerste zitting voorts aangevoerd dat het beroep tegen de aanslag niet ontvankelijk is, omdat het bezwaar zich uitsluitend tegen de boete richtte.
3.3
In de pleitnota van eiser, die kort voor de eerste zitting aan de rechtbank en aan verweerder is toegezonden, is voor het eerst een beroep gedaan op de overschrijding van de aanslagtermijn. Verweerder heeft daartegen tijdens de eerste zitting verweer gevoerd met de stelling dat uitstel was verleend en dat de aanslagtermijn daarom was verlengd. Hij heeft in dat verband gewezen op de brief van [E] van 16 juli 2010, waarin wordt gesproken van het vragen van aanvullend uitstel.
3.4
In een brief van verweerder van 5 februari 2013, ingestuurd na de eerste zitting, heeft verweerder nadere gegevens verstrekt over de registratie van het uitstel zoals dit uit de systemen van de belastingdienst blijkt. Eisers gemachtigde heeft in de brief van 27 februari 2013 en tijdens de tweede zitting het standpunt ingenomen dat er geen brief van verweerder aan eiser is waaruit blijkt dat kenbaar uitstel is verleend en voor welke periode.

4.Beoordeling van het geschil

Beroep ontvankelijk voor zover gericht tegen de aanslag?
4.1
Verweerder heeft aangevoerd dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dit is gericht tegen de aanslag, omdat het bezwaar beperkt was tot de boete. De rechtbank zal verweerder hierin niet volgen. Weliswaar staat in het bezwaarschrift dat het bezwaar de vergrijpboete betreft, maar dat is niet voldoende om aan te nemen dat uitdrukkelijk is afgezien van het aan de orde stellen van de aanslag. Daarbij komt dat verweerder zowel in bezwaar als in beroep inhoudelijk heeft gereageerd op de argumenten die de aanslag betreffen. Verweerder is daarom niet in zijn belangen geschaad.
Aanslagtermijn overschreden?
4.2
Anders dan verweerder heeft betoogd, acht de rechtbank de stelling van eiser over de overschrijding van de aanslagtermijn niet tardief. In eerste aanleg behoort het tot de mogelijkheden om nieuwe stellingen in te nemen tijdens de zitting, waarbij dan wel van belang is dat de wederpartij voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om daarop te reageren. In dit geval heeft verweerder die gelegenheid gehad en ook gebruikt. De uitspraak van de Hoge Raad van 21 juni 2013 (ECLI: NL: HR: 2013: CA3937), die door verweerder is aangehaald, is geen reden om hierover anders te oordelen, omdat er een wezenlijk verschil is tussen de eerste aanleg en het hoger beroep.
4.3
In artikel 11, derde lid, van de AWR is bepaald dat de bevoegdheid van de inspecteur tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.
4.4
Uit de jurisprudentie volgt dat alleen uitstel dat op verzoek van de belastingplichtige of diens gemachtigde is verleend en dat voor hem duidelijk kenbaar was, leidt tot verlenging van de aanslagtermijn. Daarbij is niet de duur van het in feite genoten uitstel beslissend voor de termijn voor het opleggen van een aanslag, maar de duur van het uitstel zoals dat – op verzoek – is verleend (vgl. Hoge Raad 5 december 1990, nr. 26 521, BNB 1991/25). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 januari 1997 (nr. 31 872, BNB 1997/159) beslist dat, wanneer het niet duidelijk voor de belastingplichtige is voor welke periode een uitstel is verleend, de termijn voor het opleggen van een aanslag niet wordt verlengd, zelfs niet indien de belastingplichtige dit uit de gedragingen van de belastingdienst had kunnen opmaken (vgl. HR 4 februari 1998, nr. 33 308, BNB 1998/88 en HR 18 maart 1998, nr. 32 880, BNB 1998/179).
4.5
De belastingschuld voor het onderhavige jaar is ontstaan op 31 december 2006 (artikel 11, vierde lid, van de AWR). De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag verliep derhalve op 31 december 2009. De aanslag is opgelegd met dagtekening 7 april 2010, dus iets meer dan drie maanden daarna. Partijen verschillen van mening over de vraag of uitstel is verleend. Eiser heeft tijdens de eerste zitting desgevraagd verklaard dat hij niet meer weet of hij uitstel had gevraagd.
4.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de zogenaamde beconregeling in dit geval niet van toepassing was. Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat een particulier nooit ongevraagd of automatisch uitstel krijgt. Bij een verzoek om uitstel krijgt een particulier wel uitstel voor een bepaalde periode die ook wordt meegedeeld. Dit uitstel wordt dan in de systemen van de Belastingdienst genoteerd. Aangezien uit de door verweerder overgelegde gegevens van de systemen van de Belastingdienst blijkt dat daarin is aangetekend dat uitstel is verleend tot 1 september 2007, later verlengd tot 5 oktober 2007, moet worden aangenomen dat dit op verzoek van eiser is gebeurd. Wat de kenbaarheid betreft moet aan eiser worden toegegeven dat verweerder geen schriftelijk stuk kan tonen waaruit blijkt dat het uitstel aan eiser is verleend en voor welke periode. In de brief van [E] van 16 juli 2010 is echter opgenomen dat hij op 13 november 2007 aanvullend uitstel heeft gevraagd. Daarin ligt besloten de erkenning dat het voordien aan eiser verleende uitstel kenbaar was voor eiser. Niet aannemelijk is dat [E] in november 2007 zonder enige basis (anders dan het tijdsverloop en het ontbreken van aanmaningen) heeft aangenomen dat er al uitstel was verleend, zoals eisers gemachtigde heeft aangevoerd. De rechtbank gaat er gezien het bovenstaande vanuit dat uitstel is verleend tot 5 oktober 2007, ofwel voor een periode van 6 maanden.
4.7
Het bovenstaande brengt mee dat de rechtbank van oordeel is dat de aanslag tijdig is opgelegd, namelijk ruim binnen de 6 maanden na het verstrijken van de drie jaarstermijn. De vraag of in dit geval conversie mogelijk is en of dit dan ook geldt voor de boete, kan derhalve onbehandeld blijven.
Uitkering belast in 2006?
4.8
Eiser heeft betoogd dat de uitkering belast was in 2005, omdat de polis toen al was geëxpireerd en dat alleen de uitbetaling in 2006 heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwerpt dit betoog. De polis van 2002 is voor de rechtbank doorslaggevend voor de beoordeling, omdat van die polis de grootste bewijskracht uitgaat. Het interne verzekeringsoverzicht van [H] (tussenpersoon) is ten opzichte daarvan van minder gewicht. Uit het polisblad van 2002 volgt zonder meer dat de polis is verlengd tot 2015, zodat de rechtbank daar vanuit zal gaan. Dit brengt mee dat de uitkering bij de afkoop en uitbetaling in 2006 is belast en dus niet in 2005, omdat van expiratie in 2005 geen sprake was.
Boete terecht?
4.9
Partijen strijden in het kader van het geschil over de boete over de vraag of eiser de aangifte IB/PVV 2006 zelf heeft ingediend of dat [E], zijn adviseur, dat voor hem heeft gedaan. Dit in verband met de toerekeningsarresten van de Hoge Raad (zie o.m. HR 1 december 2006, ECLI: NL: HR: 2006: AZ3355). Hoewel de rechtbank aannemelijk acht dat [E] de aangifte voor eiser heeft ingediend, baat dit eiser niet. Immers, vast staat dat [E] niet op de hoogte was van de uitkering uit de lijfrentepolis van [C], doordat eiser hem deze gegevens niet had verstrekt. Derhalve moet de vraag worden beantwoord of eiser zelf (voorwaardelijk) opzet had op het niet verstrekken van deze gegevens. Indien hij dit opzettelijk niet heeft gedaan, helpt een beroep op de toerekeningsarresten hem namelijk niet. Hij heeft dan immers zelf opzet en is onzorgvuldig geweest in de samenwerking met zijn adviseur.
4.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 december 2010 (nr. 09/04514, ECLI: NL: HR: 2010: BO5989) geoordeeld dat voor het aannemen van voorwaardelijk opzet niet alleen is vereist dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen); vgl. Hoge Raad 29 februari 2008 (nr. 43 274, ECLI: NL: HR: 2008: BC5346).
4.11
Voor de beoordeling is van belang dat eiser heeft erkend dat hij medio 2006, bij de afkoop en uitbetaling van de uitkering, wist dat deze uitkering belast was. Eiser heeft alleen aangevoerd dat hij ten tijde van het doen van aangifte, in januari 2008 en in de maanden ervoor, was vergeten dat hij de uitkering had ontvangen.
4.12
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser bewust de uitkering niet aan [E] heeft doorgegeven om er zo voor te zorgen dat deze uitkering niet in de aangifte zou worden opgenomen. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat hij de kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, bewust heeft aanvaard.
4.13
Doorslaggevend voor dat oordeel is de combinatie van twee factoren: enerzijds het feit dat het gaat om een substantieel bedrag, € 164.000, dat niet gemakkelijk zal worden vergeten, zelfs niet door een persoon met een jaarsalaris zoals dat van eiser (ruim € 400.000); anderzijds de omstandigheid dat eiser zelf in 2007 met de Belastingdienst heeft gecorrespondeerd en getelefoneerd over een andere uitkering uit een lijfrentepolis, die in 2005 had moeten worden aangegeven. Dat contact met de Belastingdienst over de afkoopsom lijfrente 2005, dat samenliep met het overleg met [E] over de aangifte over 2006 in oktober en december 2007 maakt het nog onwaarschijnlijker dat eiser de uitkering van € 164.000 toen is vergeten. De stelling dat eiser in 2007 in verband met een verbouwing van zijn huis elders woonde en daardoor zodanige stress ondervond dat hij daardoor vergat de uitkering aan te geven, is gelet op dit overleg ongeloofwaardig. Dit geldt temeer nu eiser heeft verklaard dat hij in de tweede helft van 2007 zelf de informatie voor de aangifte 2006 heeft verzameld en daarvan overzichten heeft gemaakt ten behoeve van de adviseur. Ook weegt mee dat eiser gelet op zijn opleidingsniveau en zijn werkzaamheden in de financiële sector goed op de hoogte is van de fiscale aspecten rond de behandeling van uitkeringen uit kapitaalverzekeringen. Hij moet daarom hebben beseft dat hij de uitkering ten onrechte niet vermeldde aan [E] en dat het gevolg daarvan zou zijn dat de uitkering ook niet in de aangifte zou worden vermeld. Door dit te laten gebeuren, heeft hij bewust de kans aanvaard dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven. Gelet op dit alles acht de rechtbank niet aannemelijk dat er alleen sprake is geweest van slordigheid, zoals eiser heeft betoogd.
4.14
De stelling van eiser dat hem er alles aan gelegen was om geen fiscale fouten te maken en dat hij daarom juist in 2007 een adviseur heeft ingeschakeld, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Eiser heeft immers wel ervoor gekozen om die adviseur slechts een beperkte opdracht te geven en zelf overzichten te maken die door die adviseur moesten worden gebruikt.
4.15
Ook de stelling dat eiser door zijn maatschappelijke positie wist dat de uitkering via een renseignement bij verweerder bekend zou worden en dat hij dus nooit bewust de uitkering zou verzwijgen, kan de rechtbank niet overtuigen. Het is namelijk aannemelijk dat juist eiser, werkzaam in diverse hoge functies in de bankwereld, ermee bekend was dat het systeem van renseignering in 2007 nog niet bepaald vlekkeloos verliep, zoals verweerder heeft gesteld en door eiser niet is bestreden.
4.16
De omstandigheid dat verweerder niet kan bewijzen wat er in het hoofd van eiser is omgegaan, maakt het voorgaande niet anders. Voor de beoordeling moet de rechtbank namelijk uitgaan van een geobjectiveerd bewustzijn dat uit de feiten en omstandigheden moet worden afgeleid. Een andere toets zou er immers toe leiden dat nooit het bewijs van (voorwaardelijk) opzet zou kunnen worden geleverd, omdat het nu eenmaal niet mogelijk is om te bewijzen wat de gedachten van een persoon zijn geweest.
4.17
Zoals blijkt uit hetgeen in r.o. 4.8 is overwogen, is er geen sprake van een pleitbaar standpunt ten aanzien van de vraag in welk jaar de uitkering belastbaar was.
4.18
Het bewijsaanbod van eiser, zoals gedaan in de motivering van het beroep, wordt gepasseerd omdat het niet ter zake dienend is. Met betrekking tot de gang van zaken bij de aangifte zijn de stellingen van eiser gevolgd, zodat bewijslevering op dat punt niet kan leiden tot een voor eiser gunstiger oordeel. Ten aanzien van de wijze van afronding van de bezwaarfase is bewijslevering niet relevant voor de beoordeling.
4.19
De conclusie is derhalve dat terecht een boete is opgelegd wegens (voorwaardelijk) opzet van eiser.
Matiging boete?
4.2
Beoordeeld moet worden of de boete passend en geboden is en of er omstandigheden zijn die matiging van de boete rechtvaardigen.
4.21
Eiser heeft matiging bepleit. Daartoe heeft hij erop gewezen dat hij een belangrijk deel van zijn werkzaamheden niet meer kan uitoefenen indien De Nederlandse Bank zijn betrouwbaarheidsverklaring zou intrekken in verband met de kwalificatie (voorwaardelijk) opzet. Ook heeft eiser gewezen op door hem geleden reputatieschade als gevolg van berichten in Het Financiële Dagblad, de gestelde Kamervragen en het onderzoek van De Nederlandse Bank.
4.22
Dat eiser reputatieschade heeft geleden en nog lijdt als gevolg van deze procedure, is aannemelijk. Gezien bovenstaand oordeel over de boete kan dit echter op zichzelf niet tot matiging van de boete leiden. In combinatie met de omstandigheid dat eiser zijn betrouwbaarheidsverklaring alsnog zou kunnen kwijtraken als gevolg van het oordeel van de rechtbank over de boete en gelet op de mogelijkheid dat hij daarmee ook substantieel zal worden getroffen bij het verwerven van inkomen tot en na zijn pensioen, is matiging wel aan de orde. Alles afwegend acht de rechtbank een boete van 25% van de correctie ter zake van de lijfrente uitkering passend en geboden. De boete, die op 50% van de correctie was vastgesteld, komt daarmee op een bedrag van (€ 42.640: 2 =) € 21.320.
Overschrijding redelijke termijn
4.23
Ten slotte dient beoordeeld te worden of de boete gematigd moet worden wegens overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI: NL: HR: 2005: AO9006, BNB 2005/337). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
4.24
De kennisgeving van de boete is gedagtekend 15 december 2009. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat eiser reeds eerder de verwachting kon hebben dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. De periode van overschrijding bedraagt ruim 1,5 jaar. Dit is aanleiding de boete met 15% te verminderen.
4.25
De hoogte van de boete komt daarmee op € 18.122 (€ 21.320 min (15% x € 21.320 =) € 3.198). Dit betekent dat het beroep tegen de boetebeschikking gegrond is.
Beschikking heffingsrente
4.26
Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Verzoek schadevergoeding
4.27
Het verzoek van eiser tot toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb is gebaseerd op de stelling dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door een boete op te leggen en in bezwaar te handhaven, als gevolg waarvan eiser schade heeft geleden. Er is geen aanleiding om dit verzoek toe te wijzen, aangezien de rechtbank van oordeel is dat verweerder de boete terecht heeft opgelegd.
Conclusie
4.28
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep tegen de boetebeschikking gegrond te worden verklaard en dient het beroep tegen de aanslag en tegen de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor de bezwaarfase zijn echter niet toewijsbaar, omdat niet is gebleken dat daarom is verzocht voordat de uitspraak op bezwaar is gedaan (zie artikel 7:15 van de Awb).
5.2
Eiser heeft om een vergoeding van werkelijke proceskosten gevraagd. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is plaats ingeval een bestuursorgaan een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen gestelde procedure geen stand zal zouden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI: NL: HR: BA2802, BNB 2007/260). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI: NL: HR: BP2975).
5.3
Van een dergelijk besluit of van dergelijk handelen is in het onderhavige geval evenwel niet gebleken; de argumenten die eiser daarvoor heeft aangevoerd zijn hiervoor niet voldoende. Verweerder mocht vasthouden aan zijn standpunt en mocht nader overleg met eiser over een compromis afwijzen. Dat de bezwaarfase abrupt zou zijn afgebroken, is door verweerder betwist en is op zichzelf ook geen reden voor een werkelijke proceskostenvergoeding. Dit geldt temeer nu is gebleken dat eiser in de beroepsfase grotendeels in het ongelijk wordt gesteld. Ook met betrekking tot de vertraging en extra proceshandelingen als gevolg van het schorsingsbesluit kan niet worden geoordeeld dat deze te wijten zijn aan onzorgvuldig handelen van verweerder. Deze extra handelingen zijn namelijk opgeroepen door het partijdebat en door de omstandigheid dat eiser zelf kort voor de eerste zitting met een nieuwe beroepsgrond is gekomen, waarop verweerder moest kunnen reageren. Eisers verzoek om een integrale proceskostenvergoeding wordt gezien het voorgaande afgewezen.
5.4
De proceskosten worden op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.416 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de eerste zitting, 0,5 punt voor het stuk van 27 februari 2013 en 0,5 punt voor het bijwonen van de tweede zitting, met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
Voor de reiskosten van eiser naar de eerste en naar de tweede zitting wordt conform zijn verzoek een bedrag van totaal € 87,80 toegekend op basis van kosten openbaar vervoer tweede klasse. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
5.5
De totale proceskostenvergoeding komt derhalve uit op een bedrag van € 1.503,80.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de aanslag en tegen de beschikking heffingsrente ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen de boetebeschikking gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de boetebeschikking betreft;
  • vermindert de boete tot € 18.122;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.503,80;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. E.C.G Okhuizen en
mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier is buiten staat De voorzitter,
om deze uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op: 8 augustus 2013
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.