vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
zaaknummer / rolnummer: 84386 / HA ZA 09-2897
Vonnis van 8 december 2010
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RUNICA B.V.,
gevestigd te IJsselstein,
eiseres,
advocaat mr. E.M. van Zelm,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Gedaagde 1]
gevestigd te Alblasserdam,
gedaagde,
niet verschenen,
2. [gedaagde 2]
wonende te Alblasserdam,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. van den Pol.
Partijen zullen hierna Runica, [Gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 1 en 2] c.s. (gedaagden gezamenlijk, in vrouwelijk enkelvoud) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 april 2010,
- de bij brief d.d. 7 september 2010 door [gedaagde 2] overgelegde producties,
- de bij brief d.d. 8 september 2010 door Runica overgelegde producties,
- het proces-verbaal van comparitie van 14 september 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Runica is een onderneming die onder meer actief is in het investeren in (de ontwikkeling van) onroerende zaken.
2.2. [gedaagde 1] houdt zich bezig met de aankoop en de ontwikkeling van onroerende zaken. [gedaagde 2] is directeur en enig aandeelhouder van [gedaagde 1].
2.3. In 2006 is [gedaagde 1] gestart met de ontwikkeling van het onroerend goed project “Prater KFT” in het centrum van Boedapest, Hongarije (hierna: het project Prater).
2.4. In een overeenkomst van geldlening d.d. 14 mei 2007 (productie 1 bij dagvaarding en hierna: de overeenkomst) is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
DE ONDERGETEKENDEN:
1) RUNICA BV., (…), hierna te noemen “schuldeiser”;
2) [gedaagde 1], (…), en [gedaagde 2] (…) hierna te noemen
“schuldenaar”
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1) Schuldeiser heeft aan schuldenaar ter leen verstrekt en schuldenaar heeft van schuldeiser ter leen opgenomen een bedrag in hoofdsom groot € 600.000,00 (zegge: zeshonderd duizend euro), hierna te noemen: “Geldlening”.
2) Schuldenaar heeft zich verplicht om aan de schuldeiser achteraf rente te vergoeden waarvan de hoogte gelijk is aan 10% op jaarbasis, te betalen per jaar, en een evenredig deel van de opbrengst uit het project PRATER te Budapest. Het jaar dient hierbij gesteld te worden op 365 dagen.
6) Schuldenaar zal in gebreke zijn door het enkel verloop van de bepaalde
renteverplichting en/of aflossingsverplichting of het enkele feit van niet of niet
behoorlijke nakoming of overtreding, zonder dat daartoe een bevel of een
soortgelijke akte nodig zal zijn.
(…)”
2.5. In twee gelijkluidende brieven d.d. 14 november 2008 (producties 2a en 2b bij dagvaarding) aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] schrijft Runica onder meer het volgende:
“(…)
Project : Prater/overeenkomst van geldlening d.d. 14-05-2007
Zoals reeds telefonisch besproken, willen wij bovengenoemde geldleningsovereenkomst ontbinden, aangezien u uw renteverplichting tot op heden niet bent nagekomen.
Gezien het gestelde in artikel 6 van de “overeenkomst van geldlening” d.d. 14 mei 2007 verzoeken wij u het totaalbedrag van € 600.000,-- + rente binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief op de bankrekening van Runica B.V. over te maken. (…)
(…)”
2.6. In een brief d.d. 1 april 2009 (productie 5 bij dagvaarding) schrijft [betrokkene] (hierna: de echtgenote van [gedaagde 2]) aan Runica onder meer het volgende:
“(…)
Recent nam ik kennis van de overeenkomst van geldlening d.d. 14 mei 2007, waarin u aan de besloten vennootschap [gedaagde 1] B.V. een bedrag hebt geleend van € 600.000,--. Mijn echtgenoot heeft de overeenkomst als medeschuldenaar ondertekend. Met het laatste kan ik mij niet verenigen.
Mijn echtgenoot heeft voor het medeondertekenen van de overeenkomst van geldlening mijn toestemming nodig. Deze geef ik uitdrukkelijk niet. Ik doe dan ook onder verwijzing van artikel 1:89 BW een beroep op de nietigheid van de overeenkomst van geldlening, voor zover mijn echtgenoot zich daarvoor als medeschuldenaar heeft verbonden.
(…)”
2.7. Runica heeft op 3 november 2009 met toestemming van de voorzieningenrechter te
Utrecht conservatoir beslag doen leggen op aan [gedaagde 1] en aan [gedaagde 2] toebehorende onroerende zaken (hierna: het beslag).
2.8. Op 30 december 2009 heeft [gedaagde 1] EUR 80.000,00 aan
Runica voldaan.
3. Het geschil
3.1. Runica vordert – na vermindering van eis – bij vonnis, voorzover de wet zulks toelaat, uitvoerbaar bij voorraad:
a. [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van EUR 600.000,00, vermeerderd met de contractuele rente van 10% op jaarbasis met ingang van 14 mei 2007 tot aan de dag van algehele voldoening, verminderd met EUR 80.000,00 (vanaf 30 december 2009),
b. [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad EUR 9.000,00 exclusief B.T.W.,
c. [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, waaronder de kosten van de door Runica ten laste van [gedaagden] gelegde conservatoire beslagen, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, en – voor het geval voldoening van die kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
Runica heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd.
3.2. [gedaagden] kwam haar renteverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst niet na, waarop Runica bij brieven van 14 november 2008 de overeenkomst heeft ontbonden en [gedaagden] heeft verzocht
EUR 600.000,00 vermeerderd met de contractuele rente binnen 14 dagen na dagtekening van de brief aan Runica te voldoen. De ontbinding brengt met zich dat [gedaagden] een verplichting tot ongedaanmaking heeft. [gedaagden] heeft tevens een verplichting tot betaling van de rente, nu [gedaagden] de rente niet heeft voldaan. Op 30 december 2009 heeft [gedaagden] EUR 80.000,00 betaald aan Runica.
Het verweer
3.3. De conclusie van antwoord van [gedaagde 2] strekt ertoe bij vonnis uitvoerbaar bij
voorraad de vorderingen van Runica af te wijzen en Runica daarbij te veroordelen in de kosten van het geding.
[gedaagde 2] heeft daartoe onder meer het volgende als verweer aangevoerd.
3.4. De echtgenote van [gedaagde 2] heeft op grond van artikel 1:88 lid 1 sub c jo 1:89
BW bij brief van 1 april 2009 de overeenkomst vernietigd. [gedaagde 2] diende voor het aangaan van de overeenkomst toestemming van zijn echtgenote te hebben (1:88 lid 1 sub c BW), nu er sprake is van hoofdelijk medeschuldenaarschap van [gedaagde 2] voor de schuld van [gedaagde 1]. De echtgenote van [gedaagde 2] heeft geen toestemming verleend.
4. De beoordeling
4.1. Gelet op het feit dat aan [gedaagde 1] verstek is verleend, is
artikel 140 Rv van toepassing.
De vordering tegen [gedaagde 1]
4.2. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. Runica heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.3. De vordering jegens [gedaagde 1] komt de rechtbank voor het overige niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal worden toegewezen met inachtneming van hetgeen in 4.16 wordt overwogen met betrekking tot het bedrag ad EUR 80.000,00 en de contractuele rente.
4.4. De beslissing omtrent de proceskosten wordt gegeven in rechtsoverweging 4.18.
De vordering tegen [gedaagde 2]
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat Runica bij brieven van 14 november 2008 (zie 2.5) de overeenkomst heeft ontbonden. Runica stelt dat [gedaagde 2] gehouden is de gevorderde hoofdsom ad EUR 600.000,00 aan Runica te voldoen, omdat [gedaagde 2] een verplichting tot ongedaanmaking heeft (zie 3.2). [gedaagde 2] betwist dat hij gehouden is om de gevorderde hoofdsom aan Runica te voldoen en heeft daartoe aangevoerd dat de echtgenote van [gedaagde 2] de overeenkomst tussen Runica en [gedaagde 2] bij brief van 1 april 2009 heeft vernietigd (zie 3.4).
Toestemming vereist?
4.6. [gedaagde 2] stelt zich op het standpunt dat hij voor het aangaan van de
overeenkomst toestemming behoefde van zijn echtgenote op grond van artikel 1:88 BW. Runica betwist deze stelling van [gedaagde 2] en heeft daartoe aangevoerd dat genoemd artikel niet van toepassing is, omdat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] beiden hoofdschuldenaar zijn en er dus geen sprake is van hoofdelijk medeschuldenaarschap van [gedaagde 2].
4.7. Hierover wordt als volgt overwogen. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] worden in de overeenkomst (zie 2.4) als “schuldenaar” aangeduid. Hieruit blijkt niet of [gedaagde 2] hoofdschuldenaar is of hoofdelijk medeschuldenaar. Tussen partijen is niet in geschil dat het gehele geleende bedrag ad EUR 600.000,00 bestemd was voor investering in het project Prater en daartoe op de rekening van [gedaagde 1] is gestort en geheel is doorbetaald ten gunste van het project Prater. Tevens staat als onweersproken vast dat Runica de overeenkomst alleen wilde aangaan indien naast [gedaagde 1] ook [gedaagde 2] de overeenkomst zou ondertekenen, zodat Runica meer zekerheid had in de vorm van persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde 2]. Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat [gedaagde 2] zich als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden voor de schuld van [gedaagde 1]. Derhalve heeft [gedaagde 2] zich tevens hoofdelijk verbonden voor eventuele verbintenissen tot ongedaanmaking bij een ontbinding van de overeenkomst (6:271 BW).
4.8. Het voorgaande betekent, dat artikel 1:88 lid 1 onder c BW van toepassing is. Dit brengt met zich dat [gedaagde 2] voor het aangaan van de overeenkomst toestemming behoefde van zijn echtgenote, tenzij er sprake is van één van de in artikel 1:88 BW genoemde uitzonderingen. Runica beroept zich op de uitzondering zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 5 BW.
Uitzondering
4.9. Volgens vaste jurisprudentie over artikel 1:88 lid 5 BW is toestemming van een echtgenote alleen dan niet vereist indien de rechtshandeling waarvoor zekerheid wordt gesteld (door een bestuurder van een naamloze vennootschap of van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen houdt) tot de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap kan worden gerekend.
4.10. Runica stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst tot de normale
bedrijfsuitoefening van [gedaagde 1] kan worden gerekend en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Uit de jaarrekening 2008 (productie 13, bij brief d.d. 8 september 2010 door Runica overgelegd en hierna: de jaarrekening 2008) blijkt dat [gedaagde 1] leningen heeft afgesloten die vergelijkbaar zijn met de overeenkomst. De overeenkomst past binnen de statutaire doelstelling van [gedaagde 1], zijnde het beleggen van vermogen in registergoederen. Er was geen verhoogd kredietrisico. Ter comparitie heeft [gedaagde 2] hierover nog naar voren gebracht: “Ten aanzien van het Prater project stonden alle lichten op groen, het project was goed, de markt was goed etc.” en “Projectontwikkeling brengt altijd risico met zich maar daar staan ook meestal opbrengsten tegenover.”.
4.11. [gedaagde 2] betwist dat de overeenkomst tot de normale bedrijfsuitoefening van
[gedaagde 1] behoort en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De overeenkomst was geen normale en gebruikelijke projectfinanciering van [gedaagde 1]. [gedaagde 1] financiert haar projecten over het algemeen door leningen bij een bank aan te gaan tegen marktconforme rente, maar vanwege het hoge kredietrisico was het project Prater niet bancair te financieren. Bij de overeenkomst is extra zekerheid bedongen die normaliter niet door [gedaagde 1] wordt verstrekt. De overeenkomst was een buitenproportionele en extreme verplichting voor [gedaagde 1]. Uit de jaarrekening 2008 blijkt dat het project Prater verreweg het grootste project van [gedaagde 1] was. De vooruitzichten van het project Prater waren en zijn nog steeds goed, maar er was wel sprake van een verhoogd kredietrisico. Het project Prater bracht extra risico’s met zich, nu de lening werd geïnvesteerd in Hongarije, zijnde een niet-euro land met minder stabiele en daarmee minder voorspelbare markten. Uit de jaarrekening 2008 blijkt dat [gedaagde 1] een negatief eigen vermogen had van EUR 432.515,00.
4.12. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat [gedaagde 1]
zich bezig houdt met de aankoop en de ontwikkeling van onroerende zaken. In dat kader behoeft [gedaagde 1] financiering. Uit de jaarrekening 2008 blijkt dat [gedaagde 1] ter financiering van het project Moscow met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) een geldlening van in hoofdsom EUR 700.000,00 tegen 10% rente per jaar is overeengekomen, waarbij [gedaagde 2] zich tot borg heeft gesteld. Tevens blijkt uit de jaarrekening 2008 dat [gedaagde 1] ter financiering van het project Prater met [betrokkene 2] een geldlening van in hoofdsom EUR 600.000,00 tegen 10% rente is overeengekomen, waarbij [gedaagde 2] zich eveneens tot borg heeft gesteld. Hieruit volgt dat [gedaagde 1] in 2008 tweemaal een geldlening heeft afgesloten die qua hoogte en rentepercentage vergelijkbaar is met de onderhavige overeenkomst. Bij voornoemde geldleningen met [betrokkene 2] is, net als bij de onderhavige overeenkomst, extra zekerheid bedongen in de vorm van persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde 2]. Gelet op de hoogte van de twee voornoemde geldleningen met [betrokkene 2] is de overeenkomst ook geen buitenproportionele en extreme verplichting voor [gedaagde 1].
4.13. In het algemeen is er bij projectfinanciering sprake van kredietrisico. Tussen
partijen staat vast dat de vooruitzichten van het project Prater ten tijde van het sluiten van de overeenkomst goed waren. Tevens staat vast dat [gedaagde 1] eerder een vergelijkbare financiering is aangegaan ten aanzien van een project in een niet-euro land (project Moscow) (zie 4.12). Derhalve heeft [gedaagde 2] onvoldoende onderbouwd dat er bij de financiering van het project Prater sprake was van een verhoogd kredietrisico. Dat [gedaagde 1] een negatief eigen vermogen had op het moment dat de overeenkomst is gesloten, is op zichzelf onvoldoende om te spreken van een verhoogd kredietrisico.
4.14. Gezien het voorgaande behoort de overeenkomst tot de normale bedrijfsuitoefening
van [gedaagde 1] waardoor de uitzondering uit artikel 1:88 lid 5 BW op het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1 sub c BW van toepassing is. Dit brengt met zich dat [gedaagde 2] voor het aangaan van de overeenkomst geen toestemming van zijn echtgenote behoefde. Derhalve is er geen sprake van een rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomst door de echtgenote van [gedaagde 2]. [gedaagde 2] blijft als hoofdelijk medeschuldenaar verbonden voor de verbintenis tot ongedaanmaking die bij de ontbinding van de overeenkomst door Runica is ontstaan ten aanzien van het geldbedrag ad
EUR 600.000,00 dat Runica uit hoofde van de overeenkomst aan [gedaagde 1] heeft betaald.
Slotsom
4.15. Gelet op al het bovenstaande zal de door Runica gevorderde veroordeling van [gedaagde 2] tot betaling van de hoofdsom worden toegewezen.
Contractuele rente
4.16. De rechtbank begrijpt de vordering van Runica ten aanzien van de rente aldus, dat zij deze vordert als schadevergoeding en dat zij de contractuele rente van 10 procent per jaar vordert over de hoofdsom. Deze door Runica gevorderde contractuele rente zal als onweersproken worden toegewezen, waarbij het bedrag ad EUR 80.000,00 dat [gedaagde 1] op 30 december 2009 aan Runica heeft voldaan, conform artikel 6:44 BW in mindering dient te worden gebracht op de tot 30 december 2009 reeds verschenen rente.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.17. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. Runica heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
Proceskosten
4.18. Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten aanzien van de hoofdsom hoofdelijk zijn verbonden, zullen zij ook hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten, daaronder begrepen de beslagkosten, aan de zijde van Runica worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding EUR 72,25
- verschotten 5.473,12
- salaris advocaat 7.740,00 (3,0 punten × tarief EUR 2.580,00)
Totaal EUR 13.285,37
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van EUR 600.000,00, vermeerderd met de contractuele rente van 10% op jaarbasis over dat bedrag met ingang van 14 mei 2007 tot aan de dag van algehele voldoening, waarop in mindering dient te worden gebracht EUR 80.000,00 op de tot 30 december 2009 reeds verschenen rente;
5.2. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Runica tot op heden begroot op EUR 13.285,37, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis en – voor het geval voldoening van de kosten niet binnen deze termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over EUR 13.285,37 vanaf de bedoelde termijn voor voldoening tot de dag van volledige betaling;
5.3. verklaart dit vonnis (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Arnoldus-Smit en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2010.?