vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
zaaknummer / rolnummer: 77446 / HA ZA 08-2599
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ENECO SERVICES B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
in haar hoedanigheid van lasthebber van na te noemen lastgevers:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ENECO RETAIL B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STEDIN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. V.J. Groot,
[gedaagde]
wonende te Oud-Beijerland,
gedaagde,
advocaat mr. N. van Schaik.
Partijen zullen hierna Eneco en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 mei 2009,
- de akte houdende bewijslevering van [gedaagde],
- de antwoordakte houdende bewijslevering van Eneco.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij het tussenvonnis van 20 mei 2009 is [gedaagde] toegelaten tot tegenbewijs van de voorshands bewezen geoordeelde stelling dat in de hennepkwekerijen in de bedrijfsruimte 5 hennepoogsten hebben plaatsgevonden.
2.2. [gedaagde] heeft geen getuigen doen horen en meegedeeld door middel van schriftelijke stukken vorenbedoeld bewijs te willen leveren. In het kader daarvan is door hem overgelegd de door de voorzitter mr. G.P.A. Aler op 26 augustus 2008 ondertekende bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen, behorende bij het in r.o. 4.10 van voornoemd tussenvonnis genoemd arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Tussen partijen is niet in geschil dat dit arrest inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan.
2.3. In voornoemde bijlage is onder meer de in r.o. 4.11 van voornoemd tussenvonnis bedoelde overeenkomst van (onder) verhuur met als ingangsdatum 1 augustus 2005 als bewijsmiddel opgenomen. Dit brengt mee dat er niet van kan worden uitgegaan dat het Gerechtshof te ’s Gravenhage heeft bedoeld bewezen te verklaren dat [gedaagde] gedurende de gehele periode tussen 22 maart 2005 tot en met 17 maart 2006 zich schuldig heeft gemaakt aan – kort samengevat – het opzettelijke gelegenheid verschaffen voor het telen van hennep in de bedrijfsruimte door anderen. Aan de bewezenverklaring in dat arrest kan derhalve geen bewijs worden ontleend voor de stelling van Eneco dat in de bedrijfsruimte 5 hennepoogsten hebben plaatsgevonden.
2.4. Het oordeel van de rechtbank dat voorshands bewezen is dat in de hennepkwekerijen in de bedrijfsruimte 5 hennepoogsten hebben plaatsgevonden is, naast de bewezenverklaring in voornoemd arrest, gebaseerd op de in het tussenvonnis onder 4.9 opgesomde omstandigheden ten tijde van het aantreffen van de hennepkwekerijen, ten aanzien waarvan door [gedaagde] niet gemotiveerd was bestreden dat in redelijkheid daaruit kan worden afgeleid dat in de hennepkwekerijen in de bedrijfsruimte 5 hennepoogsten hebben plaatsgevonden. Het laatste heeft [gedaagde] thans - in aanmerking nemende dat Eneco tegenover de betwisting van [gedaagde] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] heeft deelgenomen aan de exploitatie van de hennepkwekerijen en/of de ongeoorloofde ingrepen in de aansluiting op het elektriciteitsnetwerk - voldoende gemotiveerd bestreden. Tezamen met de voormelde door [gedaagde] overgelegde bijlage en de overgelegde overeenkomst van (onder)verhuur met ingang van 1 augustus 2005 is dat voldoende om het in voornoemd tussenvonnis neergelegde voorlopige bewijsoordeel te ontkrachten. Dit betekent dat het beschikbare bewijs opnieuw beoordeeld dient te worden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5. Zonder nadere toelichting kan uit de in r.o. 4.9 van het tussenvonnis opgesomde omstandigheden en de door Eneco overgelegde foto’s daarvan niet worden afgeleid dat in de hennepkwekerijen 5 hennepoogsten, althans meer dan 2 hennepoogsten hebben plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheden die Eneco bij haar antwoordakte houdende bewijslevering daaraan heeft toegevoegd, bestaande uit – samengevat – de aanwezigheid van kalkaanslag en een grote verzameling lege jerrycans waarin de voeding voor de hennepplanten zat.
2.6. Uit de omstandigheid dat in de hennepkwekerijen in de bedrijfsruimte gebruikte koolstoffilters zijn aangetroffen waarvan het filtermateriaal was verwijderd, volgt niet zonder meer dat die koolstoffilters in de bedrijfsruimte zijn gebruikt. Het aantreffen van die gebruikte koolstoffilters is derhalve niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat er in de hennepkwekerijen in de bedrijfsruimte 5 hennepoogsten hebben plaatsgevonden.
2.7. Onder de voormelde omstandigheden lag het op de weg van Eneco nader te motiveren dat wel in redelijkheid uit de genoemde omstandigheden kan worden afgeleid dat er 5 hennepoogsten, althans meer dan 2 hennepoogsten hebben plaatsgevonden. Eneco heeft dat niet gedaan. Evenmin heeft Eneco met betrekking tot de duur van de exploitatie van de hennepkwekerijen in de bedrijfsruimte een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan, zodat haar bewijsaanbod dient te worden gepasseerd.
2.8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen gegevens beschikbaar zijn die meebrengen dat de periode waarin de hennepkwekerijen in de bedrijfsruimte zijn geëxploiteerd in redelijkheid dient te worden geschat op een langere periode dan de door [gedaagde] erkende 140 dagen. Overeenkomstig de door Eneco gehanteerde en niet door [gedaagde] bestreden berekeningsmethode bedraagt de door de hennepkwekerijen afgenomen elektriciteit over die periode (140 x 905,28 kWh=) 126.739 kWh en het daardoor geleden financiële nadeel (€ 1.730,40 + € 5.177,60 + (76.739 x € 0,11174= ) € 8.574,82 = € 15.482,82 + 19% BTW=) € 18.424,56.
2.9. Bij voornoemd vonnis is Eneco verzocht inzicht te verschaffen in de verrekening van door [gedaagde] betaalde maandelijkse voorschotbedragen. Eneco heeft hierop gereageerd met de stelling dat de vordering ten bedrage van € 38.922,05 excl. BTW ziet op fraude ten behoeve van de hennepkwekerijen, dat het maandelijkse voorschotbedrag dat [gedaagde] betaalde slechts zag op het geregisteerde reguliere (privé)verbruik van elektriciteit en dat [gedaagde] vóór de ontmanteling nimmer voor het niet-geregistreerde energieverbruik ten behoeve van de hennepkwekerijen heeft betaald. Aldus miskent Eneco dat in haar vordering een bedrag van € 1.521,73 aan privé/zakelijk verbruikte elektriciteit over de periode van 9 januari 2004 tot en met 7 maart 2006 is opgenomen en dat zij niet heeft bestreden dat [gedaagde] in die periode maandelijkse voorschotbedragen heeft betaald.
2.10. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat Eneco de verzochte inlichtingen niet heeft verschaft. Het komt de rechtbank geraden voor daaraan de conclusie te verbinden dat de vordering van Eneco ter zake het privé/zakelijk verbruik ad € 1.521,73 door middel van verrekening met de door [gedaagde] betaalde maandelijkse voorschotbedragen is voldaan. De toe te wijzen hoofdsom bedraagt derhalve (€ 281,88 + € 111,87 + € 588,87 + €18.424,56 =) € 19.407,09.
2.11. De toe te wijzen vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt, overeenkomstig het forfaitair tarief van het rapport Voorwerk II berekend over voormelde hoofdsom, vastgesteld op € 904,-. De wettelijke rente hierover zal worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding (29 september 2008), nu niet is gesteld dat deze reeds voor die dag daadwerkelijk door Eneco zijn voldaan.
2.12. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Eneco worden begroot op:
- dagvaarding € 78,80
- vast recht 1.345,00
- salaris advocaat 1.130,00 (2,5 punten× tarief € 452,00)
Totaal € 2.553,80.
3. De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] om aan Eneco te betalen een bedrag van € 20.311,09, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 19.407,09 vanaf 7 maart 2006 tot 29 september 2008 en over het bedrag van € 20.311,09 vanaf 29 september 2008 tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Eneco tot op heden bepaald op € 2.553,80,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.W. van Baal en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2010.?