RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 67375 / HA ZA 06-2756
vonnis van de meervoudige kamer van 18 februari 2009
(naar de rechtbank verstaat:) de erven van [B.G.],
laatst gewoond hebbende te Maasdam, gemeente Binnenmaas,
reclamant,
gemachtigde [gemachtigde],
de lijst der geldelijke regelingen, opgemaakt door de landinrichtingscommissie in de ruilverkaveling Hoeksche Waard-Oost, hierna verder te noemen: de landinrichtingscommissie.
1. Het procesverloop
1.1. Reclamant heeft bij bezwaarschrift van 6 juni 2005 bij de landinrichtingscommissie bezwaar gemaakt tegen de lijst der geldelijke regelingen (bezwaarnummer 23). Het bezwaar is behandeld door de landinrichtingscommissie en vervolgens door de rechter-commissaris. Nadat de behandeling door de rechter-commissaris niet tot overeenstemming heeft geleid, heeft de rechter-commissaris de zaak ter behandeling verwezen naar de terechtzitting van deze rechtbank van 11 december 2006. Op deze zitting is de zaak behandeld, bij welke behandeling zijn verschenen en gehoord voor reclamant de gemachtigde dhr. [gemachtigde] voornoemd, vertegenwoordigers van de landinrichtingscommissie, bijgestaan door de toegevoegde ingenieur van het kadaster, alsmede een vertegenwoordiger van de Dienst Landelijk Gebied. Namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is tot slot verschenen en gehoord mr. J.P.M. Verhoeven, verder te noemen: de vertegenwoordiger van de Minister.
1.2. Behalve het bezwaarschrift met bijlagen behoren tot de processtukken het proces-verbaal van de behandeling bij de landinrichtingscommissie, het proces-verbaal van de behandeling bij de rechter-commissaris op 13 oktober 2006, de ter zitting van 11 december 2006 overgelegde aantekeningen met bijlagen van de gemachtigde van reclamant, en de overgelegde pleitnotities met één bijlage van de vertegenwoordiger van de Minister.
2. Het geschil en het bezwaar van reclamant
2.1. Reclamant [B.G.] woonde in een dubbel woonhuis, voormalige boerderij, aan de Polderdijk 35-37 te Maasdam en heeft onder meer in volle eigendom ingebracht vijf percelen met een totale oppervlakte van 2.41.30 ha. Eén van deze percelen, groot 2.00.00 ha, weiland met aanlegsteiger is gelegen langs de Binnenmaas tegenover de overige percelen van reclamant met het dubbele woonhuis, daarvan gescheiden door een weg. Dit perceel weiland is onderdeel van gronden die in het begrenzingenplan zijn aangemerkt als ‘terreinen met te handhaven natuurwetenschappelijke en/of landschappelijke waarden, bestaande uit reservaatsgebied”. Het is in het door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 8 augustus 2000 vastgestelde Begrenzingenplan toegewezen aan Staatbosbeheer.
2.2. Vooruitlopend op het plan van toedeling heeft de landinrichtingscommissie ter compensatie voor de inbreng van [gemachtigde] achter de huiskavel gelegen gronden ter toedeling aangeboden dan wel op de voet van artikel 146 Liw ter compensatie een vergoeding in geld. Reclamant heeft de door de Landinrichtingscommissie aangeboden vergoeding ad € 79.770,-- niet geaccepteerd. In het plan van toedeling is reclamant vervolgens aangrenzend aan de huiskavel een compenserende oppervlakte toegedeeld. Naar aanleiding van het daarop gevolgde bezwaar tegen de toedeling heeft deze rechtbank bij vonnis van 31 juli 2002 reclamant in zijn bezwaar met betrekking tot de toewijzing van het in ro. 2.1 genoemde aan de Binnenmaas gelegen perceel aan Staatsbosbeheer niet ontvankelijk verklaard. Voorts is bepaald dat het plan van toedeling wordt gewijzigd, welke wijziging – conform de wens van reclamant – heeft geleid tot een toedeling van 0.48.80 ha in plaats van de oorspronkelijk beoogde toedeling van 2.88.90 ha., hetgeen resulteerde in een onderbedeling.
2.3. Ter gelegenheid van de behandeling van de bezwarenbehandeling tegen de lijst der geldelijke regelingen bij de Landinrichtingscommissie heeft de Landinrichtingscommissie de verrekenpost wegens opheffing erfdienstbaarheid laten vervallen. Met betrekking tot de overige bezwaren is geen overeenstemming bereikt. Bij gelegenheid van de daarop gevolgde bezwarenbehandeling bij de rechter-commissaris is door de Landinrichtingscommissie, in een poging overeenstemming te bereiken, een eerder aanbod van afgerond € 125.000,--, herhaald voor de totale onderbedeling, waarbij rekening is gehouden met een door de taxateur Kea in opdracht van de Landinrichtingscommissie uitgevoerde, geactualiseerde taxatie naar de toestand per 2000.
2.4. Bij de behandeling van het bezwaar ter terechtzitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van reclamant schriftelijke aantekeningen met producties overgelegd aan de hand waarvan hij het bezwaar heeft toegelicht. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
2.5. Reclamant maakt bezwaar tegen a) de in de lijst der geldelijke regeling opgenomen verrekenpost ad € 79.770,--, en de nadien tijdens de bezwarenbehandeling bij de rechter-commissaris aangeboden vergoeding ad € 124.789,-- vanwege zijn onderbedeling; b) de door de Landinrichtingscommissie aangeboden schadevergoeding wegens verrekening hekwerk ten bedrage van € 25,-- per strekkende meter van dat hekwerk; c) het niet vergoeden van gemaakte advies- en taxatiekosten; d) het niet vergoeden van rente.
2.6. Ten aanzien van de onderbedeling ten gevolge van ondermeer de inbreng van een perceel weiland met aanlegsteiger, direct gelegen aan de Binnenmaas dient volgens reclamant een hogere dan de agrarische waarde te worden toegekend vanwege het recreatieve gebruik daarvan. Ook dient de mindere waarde van het overblijvende ten gevolge van het verlies van dat perceel te worden vergoed.
Voorts wenst reclamant een vergoeding voor het hekwerk dat op het weiland, ter afscheiding van de weg ernaast, aanwezig was ter hoogte van, naar de rechtbank begrijpt, de helft van de kosten van vervanging ervan door een vergelijkbaar hekwerk.
Reclamant wenst vergoeding van de kosten van een ten behoeve van het bezwaar gemaakte taxatie door J.P.A. Klompe van Kolf makelaardij oz ad. € 595,-- en van de kosten van advies ten behoeve van het bezwaar door de heer P.S.A. Overwater ad € 1.273,30 alsmede van het door hem betaalde griffierecht.
Tot slot maakt reclamant aanspraak op vergoeding van wettelijke rente over de hiervoor bedoelde aanvullende vergoeding ter zake van de waarde van het weiland alsmede het ter zake van de gestelde mindere waarde van het overblijvende.
3. Het standpunt van de landinrichtingscommissie en de vertegenwoordiger van de Minister
3.1. De landinrichtingscommissie heeft zich aangesloten bij het standpunt van de vertegenwoordiger van de Minister.
3.2. Van het door de vertegenwoordiger van de Minister gevoerde betoog zijn pleitnotities overgelegd. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Kort samengevat luidt dit betoog als volgt.
3.3. Op grond van artikel 146 lid 1 van de Landinrichtingswet (Liw) hebben belanghebbenden wier gronden worden toegewezen op grond van 75, lid 1, onder c Liw en artikel 102, lid 1 onder d, Liw, de keuze tussen vervangende grond of algehele vergoeding in geld. Reclamant heeft gekozen voor een compensatie in grond, doch ter gelegenheid van het plan van toedeling heeft reclamant gekozen voor een forse onderbedeling in grond. De vergoeding hiervoor dient thans, conform de regels die de commissie dient te hanteren, te worden begroot op € 79.770,--. Het bezwaar van reclamant tegen deze compensatie is niet ontvankelijk omdat dit bezwaar door reclamant had moeten worden ingebracht toen hem op grond van artikel 146 Liw een compensatie werd aangeboden of in ieder geval voor terinzagelegging van het plan van toedeling.
Teneinde tot overeenstemming te komen heeft de commissie reclamant € 124.789,-- aangeboden. Nu geen overeenstemming is bereikt, geldt dit aanbod niet meer en dient het bezwaar te worden afgewezen. Er is geen aanleiding om nieuwe taxateurs te benoemen.
De gestelde schade ten gevolge van toename van recreatie is onvoldoende aangetoond en moet worden afgewezen.
Het bezwaar ter zake van verrekening van het hekwerk kan gedeeltelijk worden gehonoreerd door toekenning van een bedrag van € 25,-- per strekkende meter hekwerk.
Anders dan tijdens de bezwarenbehandeling is de commissie niet meer bereid de door reclamant gemaakte advies- en taxatiekosten te vergoeden.
Er is geen aanleiding voor een vergoeding van rente over de ter zake van de compensatie uit te keren gelden. Artikel 147 Liw biedt daarvoor geen grondslag nu op grond van artikel 146 Liw niet is gekozen voor compensatie in geld. Voorts biedt de Liw geen grondslag voor vergoeding van rente over in het kader van de Lijst der Geldelijke Regelingen uit te keren bedragen. Ter zake van de onderbedeling is bovendien in 2005 al een voorschot van 70%, te weten € 56.568,--, aan reclamant betaald.
4. De beoordeling
4.1. Het geschilpunt dat partijen het meest verdeeld houdt betreft de vergoeding die aan reclamant toekomt ter zake van het verlies van het weiland met aanlegsteiger langs de Binnenmaas. Juist is dat reclamant de mogelijkheid had om bij gelegenheid van de toewijzing van de grond aan Staatsbosbeheer te kiezen voor een algehele vergoeding in geld. Op grond van de stukken en op grond van hetgeen tijdens de behandeling naar voren is gebracht, staat echter wel voldoende vast dat reclamant daarvoor niet heeft gekozen omdat de destijds geboden vergoeding door hem onvoldoende werd geacht. Reclamant had destijds de mogelijkheid om, nadat voor een vergoeding in geld was gekozen te verzoeken om een voorschot op de vergoeding, doch in een meer definitieve wijze van beslechting van het geschil wordt in de Liw – anders dan via de Lijst der Geldelijke Regelingen – niet voorzien. Anders dan zijdens de Minister en de commissie is bepleit, zal de rechtbank het bezwaar dan ook inhoudelijk behandelen.
Bij verlies van een perceel via het begrenzingenplan zoals in casu, is er feitelijk sprake van een onteigening. De schadeloosstelling die daarbij wordt geboden dient volledig te voldoen aan de onteigeningsnormen.
4.2. Ter beoordeling staat of het hier bedoelde weiland voor reclamant, in de situatie dat hij het weiland nog in bezit had samen met de grond die hij na de toedeling behouden heeft, een grotere waarde vertegenwoordigde dan de hem thans ter zake van de onderbedeling geboden vergoeding. Centraal staat daarom de vraag of er sprake is van een verandering van de waarde van de gronden en de overige onroerende zaken als gevolg van de landinrichting en de vraag of het weiland voor reclamant in de situatie dat hij het land nog in bezit had naar objectieve maatstaven een andere dan agrarische waarde vertegenwoordigde.
4.3. De andere dan agrarische waarde der gronden als bedoeld in artikel 210 lid 1 onder c sub 3º Liw wordt ingevolge het bepaalde in artikel 210 lid 2 Liw vastgesteld naar het tijdstip van de tervisielegging van het plan van toedeling, in casu november/december 2000 (de peildatum). Nu het perceel weiland eerder, in het kader van het begrenzingenplan, al was toegedeeld aan Staatsbosbeheer acht de rechtbank het juist ervan uit te gaan dat het perceel net voor de peildatum nog eigendom van reclamant was.
4.4. Voor de beoordeling van de vraag of de betrokken gronden op de peildatum een andere – in dit geval een hogere – waarde had dan de agrarische waarde dient als maatstaf te worden aangelegd de vraag of een redelijk handelend koper op bedoeld tijdstip bereid zou zijn geweest om, mede uitgaande van redelijke verwachtingen omtrent de toekomstige planologische ontwikkelingen in het onderhavige geval in dat gebied, een hogere prijs te betalen dan de agrarische waarde. Voor de beantwoording van deze vraag dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen die in objectieve zin van invloed kunnen zijn op het ontstaan van dergelijke toekomstverwachtingen. Hierbij is niet alleen van belang het op dat moment, in het onderhavige geval november/december 2000, voor het betrokken gebied vigerende bestemmingsplan of het eventueel bestaan van een ontwerpbestemmingsplan of een voorbereidingsbesluit, welke voorzien in een wijziging van de bestemming van dat gebied, maar kunnen evenzeer andere feitelijke ontwikkelingen en omstandigheden een rol spelen, die kunnen bijdragen aan het ontstaan van redelijke verwachtingen omtrent de planologische toekomst van het gebied of omtrent het mogelijke gebruik dat van de grond gemaakt kan worden.
4.5. Door partijen is niet gesteld, noch is gebleken dat op of rond de peildatum sprake was van enige voor deze procedure relevante (voorgenomen of al ingezette) planologische wijziging. De eventuele planologische wijziging die samenhangt met het gebruik dat Staatsbosbeheer na toewijzing van de percelen maakt, dient gelet op de beginselen van het onteigeningsrecht buiten beschouwing te worden gelaten.
Door reclamant is gemotiveerd gesteld dat de ligging van het perceel langs de Binnenmaas, de aanwezigheid van een steiger op het perceel, van waar voor hem toegang was tot het water in combinatie met de ligging tegenover de grond met de woningen maakte dat het perceel eveneens voor recreatieve doeleinden kon worden gebruikt. Dat wordt ondersteund door de omstandigheid dat veel percelen langs de Binnenmaas een soortgelijk nevengebruik kenden en reclamant heeft gewezen op verschillende transacties, waarbij vergelijkbare percelen zijn verkocht voor een hogere dan agrarische waarde. Reclamant heeft zijn standpunt dat het perceel daardoor op zichzelf een hogere waarde had en dat het ook waarde toevoegde aan de aan hem verblijvende grond met de woningen voorts onderbouwd met een advies van een makelaar/taxateur.
De landinrichtingscommissie heeft dit gemotiveerd bestreden.
4.6. De rechtbank acht het nodig ter beantwoording van de vragen of er sprake was van een niet-agrarische meerwaarde en, zo ja, hoe groot deze is, alsmede ter beantwoording van de vragen of er sprake is van een vermindering van de waarde van het aan reclamant overblijvende perceel en, zo ja, hoe veel dit bedraagt een deskundigenbericht in te winnen en daartoe een deskundige te benoemen. De deskundige dient zich dan eveneens uit te laten over de vraag of, zo beide oorzaken schade zouden te weeg kunnen brengen, deze schadeoorzaken zouden kunnen cumuleren.
De rechtbank acht het aangewezen dat, nu partijen eveneens gemotiveerd twisten over de vraag welke vergoeding dient te worden geboden voor het hekwerk dat op het weiland aanwezig was, de deskundige dit in de bepaling van de waarde van het weiland beoordeelt.
De rechtbank is van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige en dat de navolgende vragen dienen te worden voorgelegd:
- Had naar de systematiek van de Onteigeningswet het door reclamant ingebrachte perceel weiland, lokaal bekend gemeente Maasdam, sectie D, 05, op zichzelf naar de peildatum (november/december 2000) gelet op de feitelijke ligging en de toestand van het perceel een meerwaarde boven de agrarische waarde en zo ja, welke meerwaarde was dat? Welke (onteigenings-)waarde kan op de peildatum worden toegerekend aan het hekwerk dat op het perceel aanwezig was?
- Is ter zake van de overige inbreng van reclamant, bestaande uit de grond en woningen die ten opzichte van voornoemd perceel weiland aan de overzijde van de weg is gelegen, voor zover deze inbreng na de toedeling nog eigendom van reclamant is gebleven, ten gevolge van het verlies van het eigendom en privé-gebruik van het weiland een waardevermindering opgetreden en zo ja, hoe groot is deze waardevermindering.
- Indien het antwoord op beide voorgaande vragen een bedrag aan schade oplevert, hoe groot bedraagt dan de totale schadevergoeding, inclusief de waardering van het hekwerk?
4.7. Alvorens een deskundige te benoemen, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte, reclamant als eerste, uit te laten over de persoon van de deskundige en de deskundige hoedanigheid van de te benoemen deskundige. Ook kunnen partijen ene persoon voorstellen, doch alleen indien over die persoon overeenstemming bestaat. Voorts kunnen partijen zich uitlaten over de door de rechtbank voorgestelde vraagstelling.
4.8. De rechtbank zal thans niet oordelen omtrent de geschillen tussen partijen over de door reclamant gewenste vergoeding voor gemaakt taxatie- en advieskosten, alsmede omtrent de door reclamant gewenste rentevergoeding nu het oordeel hieromtrent afhankelijk kan zijn van de conclusies die uit het deskundigenbericht moeten worden getrokken.
bepaalt dat de zaak op de rol zal komen van 4 maart 2009 voor het nemen van een akte uitlating voorgestelde deskundige en de aan deze te stellen vragen, zoals vermeld in rechtsoverweging 4.6, eerst aan zijde van reclamant en vervolgens op de rol van 18 maart voor het nemen van een antwoordakte zijdens de landinrichtingscommissie.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.T.J.F. Verhappen, P.W. van Baal en R.P. Broeders en uitgesproken door mr. R.P. Broeders ter openbare terechtzitting van 18 februari 2009.