ECLI:NL:RBDOR:2007:BA5156

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
67656 / HA ZA 06-2788
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van niet-agrarische meerwaarde bij landinrichting in de Hoeksche Waard-Oost

In deze zaak heeft reclamante bezwaar gemaakt tegen de lijst der geldelijke regelingen die is opgesteld door de landinrichtingscommissie in het kader van de ruilverkaveling Hoeksche Waard-Oost. Reclamante stelt dat er op de door haar ingebrachte gronden een niet-agrarische meerwaarde rust en vordert een vergoeding van in totaal € 2.434.930,00, gebaseerd op een peildatum van 2006. Subsidiair vordert zij een vergoeding van € 1.021.380,00 op basis van een peildatum van 2000. De landinrichtingscommissie heeft het bezwaar van reclamante afgewezen, stellende dat de betrokken gronden ten tijde van de peildatum agrarisch waren en dat er geen aanwijzingen zijn dat de bestemming zou wijzigen.

De rechtbank heeft de argumenten van reclamante beoordeeld en geconcludeerd dat er geen objectieve factoren zijn die erop wijzen dat een redelijk handelend koper bereid zou zijn geweest om meer te betalen dan de agrarische waarde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestemming van de gronden ten tijde van de peildatum agrarisch was en dat er geen plannen waren voor een wijziging van deze bestemming. De rechtbank heeft ook de stelling van reclamante dat de gronden een niet-agrarische verwachtingswaarde hebben, verworpen, omdat er geen concrete aanwijzingen zijn voor een dergelijke waarde.

De rechtbank heeft het bezwaar van reclamante ongegrond verklaard en haar veroordeeld in de kosten van de procedure. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank Dordrecht en is uitgesproken op 25 april 2007.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 67656 / HA ZA 06-2788
vonnis van de meervoudige kamer van 25 april 2007
in de zaak van
[reclamante],
woonplaats kiezende aan het adres van Overwater Rentmeesterskantoor B.V. te Strijen,
reclamante,
gemachtigde mr. P.S.A. Overwater,
tegen
de lijst der geldelijke regelingen, opgemaakt door de landinrichtingscommissie in de ruilverkaveling Hoeksche Waard-Oost, hierna verder te noemen: de
landinrichtingscommissie,
met als belanghebbenden:
Staatbosbeheer,
gevestigd te Amsterdam,
gemachtigde ir. M.A. de Wit,
en
[belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats].
1. Het procesverloop
1.1. Reclamante heeft bij bezwaarschrift van 13 juni 2005 bij de landinrichtingscommissie bezwaar gemaakt tegen de lijst der geldelijke regelingen (bezwaarnummer 64). Het bezwaar is behandeld door de landinrichtingscommissie en vervolgens door de rechter-commissaris. Nadat de behandeling door de rechter-commissaris niet tot overeenstemming heeft geleid, heeft de rechter-commissaris de zaak ter behandeling verwezen naar de terechtzitting van deze rechtbank van 11 december 2006. Op deze zitting is de zaak behandeld en zijn verschenen en gehoord namens reclamante haar gemachtigde mr. Overwater voornoemd, namens belanghebbende Staatsbosbeheer haar gemachtigde ir. De Wit voornoemd, belanghebbende Voordendag verschenen in persoon, vertegenwoordigers van de landinrichtingscommissie, bijgestaan door de toegevoegde ingenieur van het kadaster, alsmede een vertegenwoordiger van de Dienst landelijk Gebied. Namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is tot slot verschenen en gehoord mr. J.P.M. Verhoeven, verder te noemen: de vertegenwoordiger van de Minister.
1.2. Behalve het bezwaarschrift behoren tot de processtukken het proces-verbaal van de behandeling bij de landinrichtingscommissie met bijlagen, het proces-verbaal van de behandeling bij de rechter-commissaris op 20 oktober 2006 en 24 november 2006, de aldaar telkens overgelegde pleitnotitie met bijlagen van mr. Overwater alsmede de schriftelijke aantekeningen van de vertegenwoordiger van de Minister en de ter zitting van 11 december 2006 overgelegde pleitnotitie met bijlagen van mr. Overwater, de schriftelijke toelichting van belanghebbende Voordendag en de pleitnotities met een bijlage van de vertegenwoordiger van de Minister.
2. Het geschil en het bezwaar van reclamante
2.1. Reclamante heeft in volle eigendom ingebracht, gronden en water gelegen in de de Hoeksche Waard-Oost nabij de bebouwde kom van Strijen, deels belast met een recht van erfpacht, met een oppervlakte van totaal 21.52.80 ha, waarvan aan oppervlakte water 1.30.50 ha, en is elders qua oppervlakte grond nagenoeg ongewijzigd toegedeeld. Ter uitvoering van het landinrichtingsplan, dat is vastgesteld op 24 juli 1984, wordt op drie percelen, totale oppervlakte12.89.90 ha, van de door reclamante ingebrachte gronden bos gerealiseerd. Deze percelen, gelegen aan de oostkant van Strijen, zijn op grond van het begrenzingenplan, dat is vastgesteld op 8 augustus 2000 door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, toegewezen aan belanghebbende Staatsbosbeheer. Het water is toegewezen aan het Waterschap, en een perceel met een oppervlakte van 4.15.20 ha, gelegen nabij de lintbebouwing aan de Schelpweg is in eigendom toegedeeld aan belanghebbende Voordendag, voorheen erfpachter van reclamante. Het plan van toedeling heeft in de periode 23 november 2000 - 22 december 2000 ter inzage gelegen.
2.2. Reclamante is van mening dat op de door haar ingebrachte gronden een niet-agrarische meerwaarde rust en vordert ter zake primair per te wijzigen peildatum anno 2006 een vergoeding van € 2.063.680,00 voor de aan belanghebbende Staatsbosbeheer toegewezen gronden, gelegen aan de oostkant van Strijen en € 371.250,00 voor de aan belanghebbende Voordendag toegedeelde grond, gelegen nabij de lintbebouwing aan de Schelpweg, totaal
€ 2.434.930,00; subsidiair per peildatum anno 2000 een vergoeding van € 773.880,00 respectievelijk € 247.500,00, totaal € 1.021.380,00 voor genoemde gronden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2000 tot de datum van betaling; meer subsidiair een vergoeding, door de rechtbank in goede justitie te bepalen. Voorts wenst reclamante een hogere vergoeding dan de thans als verrekenpost in de lijst der geldelijke regelingen opgenomen vergoeding van € 6.525,-- voor het door haar ingebrachte water.
2.3. Reclamante heeft naast hetgeen bij de bezwarenbehandeling door de rechter-commissaris naar voren is gebracht nog het navolgende ter aanvulling op haar bezwaar doen aanvoeren en daarbij verwezen naar een overgelegde uitdraai van de internet-site van de gemeente Strijen, waarop de gemeente heeft aangegeven waar de in 2007 aan te leggen rondweg komt en de reactie van Strijen op het ontwerp streekplan, waaruit blijkt dat wordt verzocht om onder andere de bestemming woningbouw te geven aan de grond gelegen binnen de bestemming rondweg.Voor haar standpunt dat sprake is van meerwaarde is namens reclamante nog het volgende ter aanvulling aangevoerd. De onderhavige, stijf tegen de kern van Strijen aangelegen, aan Staatsbosbeheer toegewezen grond heeft per definitie een meerwaarde als er geen fysieke of natuurlijke belemmeringen optreden. In casu zijn deze er niet. Integendeel, er is juist sprake van een natuurlijke grens vanwege de aanwezigheid van een brede watergang aan de andere zijde van de grond. Voorts blijkt uit het feit dat Staatsbosbeheer een deel van de grond ter beschikking heeft gesteld aan Strijen voor stedelijke activiteiten dat deze grond een niet agrarische verwachtingswaarde had. Voor die grond had de gemeente, de ruilverkaveling weggedacht, zich immers moeten wenden tot de grondeigenaar en voor die grond de ruwe bouwgrondprijs moeten betalen. Niet kan worden volgehouden dat de in ruil voor deze ingebrachte grond in het Oude Land van Strijen toegedeelde kavel financieel even veel waard is.
2.4. Volgens reclamante moet in dit geval worden geconcludeerd dat de grond ofwel onderdeel uitmaakt van een complex in de meest verregaande vorm, bestaande uit de kern van Strijen en de grond gelegen ten zuiden en westen van de rondweg danwel een onderdeel uitmaakt van een complex gevormd door alleen de grond gelegen naast de kern van Strijen, ten zuiden en westen van de rondweg.
2.5. Daarnaast is reclamante het oneens met het standpunt van de landinrichtingscommissie dat het aan haar is om aan te tonen dat er sprake is van een meerwaarde. De landinrichtingscommissie is er voor iedereen. Zij behoort een bezwarenbehandeling niet op te vatten als een strijd maar als het gezamenlijk zoeken naar een redelijke oplossing. Naar de mening van reclamante heeft de landinrichtingscommissie zich in deze kwestie niet als zodanig opgesteld. Voorts is het door de landinrichtingscommissie ingenomen standpunt gebaseerd op verkeerde gronden aangezien de niet agrarische meerwaarde niet limitatief afhankelijk is van een bestaande andere bestemming. Door daaraan vast te houden lijkt het er op dat de landinrichtingscommissie reclamante de haar toekomende meerwaarde niet gunt, aldus reclamante.
2.6. Naar de mening van reclamante betreft het dus anno 2006 grond als onderdeel van een complex met woningbouw en recreatie en is hiervoor in een landelijke omgeving als Strijen een prijs van € 20,-- per m² gebruikelijk. In 2000 lag de grond binnen de toen als zodanig gehanteerde rode contouren en zou "een keer aan snee komen". In die periode werd voor die grond in een landelijke omgeving als Strijen € 10,-- per m² betaald op basis van de grondregel twee keer agrarisch. De grond zou volgens reclamante nooit voor minder zijn verkocht en zou dit ook bij een onteigening hebben opgebracht, zijnde een onderdeel van de bebouwingscontour, het complex Strijen.
2.7. Ten aanzien van de ingebrachte grond gelegen nabij de lintbebouwing van de Schelpweg stelt reclamante dat op een gedeelte ad 4.950 m² van deze grond vanwege de ligging, grenzend aan particuliere kavels een niet agrarische meerwaarde rust. Volgens reclamante dient de meerwaarde te worden gesteld op € 50,-- per m² per 2000 en per 2006 op € 75,--per m², waarbij wordt gerelateerd aan door het kantoor van de gemachtigde gerealiseerde transacties in de jaren 2002, 2005 en 2006, in het bijzonder aan een transactie in 2006 betreffende grond gelegen aan de Keizersdijk te Strijen, waarbij € 110,-- per m² is betaald. Voorts dient aan de opmerking van de voormalige pachter Voordendag dat het perceel een huisperceel is en hij niet zou hebben meegewerkt aan het beëindigen van de pacht te worden voorbijgegaan, nu een waarde van grond die door de overheid wordt ontnomen altijd op basis van een fictieve aankoop wordt gebaseerd. Al zou het zo zijn dat de pachter de eerste 10 jaar niet zou willen meewerken dan nog zal aan de eigenaar van de grond de te verwachten waardestijging toevallen. Bovendien zou in het onderhavige geval vanaf 1 januari 2007 de grond rechtstreeks aan de aanliggende eigenaren verkocht kunnen worden, met behoud van pacht.
2.8. Reclamante acht het voorts in het onderhavige geval onjuist dat een eigenaar vanaf 2000 niet meer over zijn grond kan beschikken (dus het vermogensrecht van de meerwaarde niet ten gelde kan maken) en geen recht zou hebben op de waardestijging tussen 2000 en 2007, nu in casu sprake is van een toedeling in 2000 en een uitbetaling van een eventuele niet agrarische meerwaarde in 2007. Hierdoor wordt een redelijke termijn overschreden waardoor schade ontstaat. Volgens reclamante is deze gang van zaken in strijd met het uitgangspunt dat een ieder aan wie een eigendom wordt ontnomen een volledige schadeloosstelling toekomt en dus in strijd met de uitleg door het Europese Hof van artikel 1 van het eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op grond hiervan vordert reclamante toepassing van een peildatum 1 januari 2007 in plaats van de gehanteerde peildatum november 2000 - december 2000.
2.9. Subsidiair vordert reclamante de wettelijke rente over de te vergoeden niet agrarische meerwaarde vanaf 2000 tot aan de datum van betaling op grond van de redelijkheid en de billijkheid in verband met het gedurende de lange termijn van zeven jaar niet kunnen beschikken over een vermogensbestanddeel en het niet uitbetalen van een waardestijging gedurende die periode, welke naar de mening van reclamante niet ten laste van de eigenaar dient te komen maar ten laste van het gemeenschappelijk belang dat wordt gediend met de landinrichting. Vanwege vorengenoemde onredelijk lange termijn is in casu sprake van strijd met het in artikel 6 lid 1 EVRM genoemde recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn en handelt de overheid in strijd met de bedoeling van de wetgever en dus onrechtmatig.
2.10. Tenslotte wenst reclamante een hogere vergoeding te ontvangen dan de thans vastgestelde waarde voor het verlies van water, welke als verrekenpost is opgenomen in de lijst der geldelijke regelingen, aangezien haars inziens in de getaxeerde waarde geen meerwaarde is meegewaardeerd.
3. Het standpunt van de belanghebbende Staatsbosbeheer
3.1. Belanghebbende betwist dat er ten aanzien van de betreffende inbrengkavels van reclamante sprake is van een niet-agrarische meerwaarde en verzoekt de bezwaren van reclamante ongegrond te verklaren.
3.2. Daartoe heeft belanghebbende onder meer het navolgende aangevoerd. De betreffende percelen zijn op grond van het begrenzingenplan aan Staatbosbeheer toegewezen.Ten tijde van het ter inzage leggen van het plan van toedeling in november/december 2000 was de bestemming van de betreffende percelen agrarisch. Nadien is de bestemming gewijzigd en hebben de percelen de bestemming natuur, bos en recreatie gekregen. Het is de taak van Staatsbosbeheer deze gronden te beheren volgens de beheersvergunning en de bestemming voor de lange termijn te handhaven. Het feit dat de gemeente Strijen met toestemming aldaar een bezinkbak-ondergrondse riooloverstort heeft aangelegd ten behoeve van rioolzuivering kan daar niet aan afdoen. Het is dan ook onjuist dat de grond ter beschikking is gesteld voor stedelijke activiteiten, zoals reclamante heeft gesteld.
4. Het standpunt van belanghebbende Voordendag
4.1. Volgens belanghebbende rust er op het betreffende hem toegedeelde perceel geen bestemmingsplan en is op de gemeentekaart alleen sprake van agrarische grond. Het is een huiskavel, direct gelegen tussen de bedrijfsgebouwen en de achterste 3 ha eigendom. Het perceel ligt ingesloten, er is geen recht van overpad en het ligt buiten de geplande randweg. Belanghebbende wijst er voorts op dat hij in al die jaren dat hij het perceel in gebruik heeft, nog nooit door een van de particulieren is benaderd met het verzoek om een stuk grond aan te kopen. Tevens zijn de aanliggende tuinen van zijn perceel gescheiden door een sloot, waaraan evenwijdig een gemeentelijke rioolleiding ligt. Het is dan ook niet aannemelijk dat de bestemming van het perceel een andere dan de huidige agrarische bestemming zal krijgen, aldus belanghebbende.
5. Het standpunt van de vertegenwoordiger van de Minister en de landinrichtingscommissie
5.1. De landinrichtingscommissie heeft zich aangesloten bij het standpunt van de vertegenwoordiger van de Minister.
Van het door de vertegenwoordiger van de Minister gevoerde betoog zijn pleitnotities overgelegd. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Kort samengevat luidt dit betoog als volgt.
5.2. Op grond van artikel 210 lid 1 sub c van de Landinrichtingswet (Liw) vormt andere dan agrarische waarde bij de lijst der geldelijke regelingen een verrekenpost tussen de oude inbrengende eigenaar en de nieuwe opkomende eigenaar. De meerwaarde komt ten goede aan de inbrengend eigenaar en ten laste van de toegedeelde eigenaar.
Het moment van beoordelen of sprake is van een waardeverandering, is het tijdstip waarop het plan van toedeling ter inzage is gelegd. Het plan van toedeling in de ruilverkaveling Hoeksche Waard-Oost heeft van 23 november 2000 - 22 december 2000 ter inzage gelegen. Deze periode geldt als peildatum voor de vaststelling van een eventuele niet-agrarische meerwaarde. Voor de beoordeling of de betrokken gronden op bedoeld tijdstip een andere en in dit geval een hogere waarde hadden dan de agrarische waarde dient als maatstaf te worden aangelegd of een redelijk handelend koper in voormelde periode bereid zou zijn geweest om, uitgaande van redelijke verwachtingen omtrent de toekomstige planologische ontwikkelingen in dat gebied, een hogere prijs te betalen dan de agrarische waarde.
5.3. Ter uitvoering van het landinrichtingsplan, dat is vastgesteld op 24 juli 1984, wordt op de door reclamante ingebrachte, aan de oostkant van Strijen gelegen, percelen natuur/bos gerealiseerd. De landinrichtingscommissie heeft de betreffende percelen op grond van het begrenzingenplan, dat op 8 augustus 2000 door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland is vastgesteld, vervolgens aan belanghebbende Staatsbosbeheer toegedeeld voor het verwezenlijken en behoud van natuur- en landschapswaarden als bedoeld in artikel 142 van de Landinrichtingswet (Liw).
5.4. De landinrichtingscommissie wijst er daarbij op dat reclamante destijds bij de inbreng de wens heeft te kennen gegeven niet - ingevolge artikel 146 jo. artikel 147 Liw - in geld te worden gecompenseerd maar in grond. Volgens de landinrichtingscommissie vertegenwoordigde de door reclamante ingebrachte en niet meer aan haar toegedeelde percelen ten tijde van de peildatum, de ter inzagelegging van het plan van toedeling in november/december 2000, geen niet-agrarische meerwaarde op grond van de bestemming. De bestemming van de percelen was op het tijdstip van ter inzagelegging van het plan van toedeling agrarisch en heeft de bestemming "natuur/bos" verkregen in het bestemmingsplan van de gemeente Strijen. Anders dan reclamante heeft betoogd is er voorts geen enkele aanwijzing dat de bestemming zal wijzigen of dat de percelen binnen afzienbare tijd een andere functie zullen verkrijgen. Staatsbosbeheer dient als zodanig aldaar op grond van het bestemmingsplan bos te realiseren en in stand te houden. Noch uit het bestemmingsplan noch uit andere (plan)ontwikkelingen is gebleken dat de bestemming natuur/bos van de betreffende grond wordt gewijzigd. Reclamante heeft dienaangaande ook geen omstandigheden aangedragen die een andere conclusie kunnen rechtvaardigen.
5.5. Ten aanzien van het ingebrachte perceel naast de Schelpweg geeft het vigerende bestemmingsplan van de gemeente Strijen aan dat de bestemming agrarisch is en er waren geen plannen bekend ten tijde van de ter inzagelegging van het plan van toedeling en ook thans niet met betrekking tot een wijziging van de nog immer geldende agrarische bestemming. Dat een enkele particulier wellicht bereid is tot het betalen van meer dan de agrarische waarde om zijn eigen huisperceel te vergroten leidt niet tot de vaststelling van niet-agrarische meerwaarde. Het dient te gaan om objectieve factoren. De omstandigheid dat een particulier in strijd met het bestemmingsplan de grond gaat inrichten als tuin is geen omstandigheid waar de landinrichtingscommissie bij het bepalen van de meerwaarde rekening dient te houden. De landinrichtingscommissie is nog nagegaan of er in die omgeving rond en vlak na de peildatum transacties zijn geweest met een beduidend hogere dan de agrarische waarde, daarvan is echter niet gebleken. De landinrichtingscommissie blijft bij haar standpunt dat er geen enkele omstandigheid is die aantoont dat aldaar op het ingebrachte perceel een niet-agrarische meerwaarde rust.
5.6. Met betrekking tot de gestelde meerwaarde van het door reclamante ingebrachte water is de landinrichtingscommissie van mening dat dit onderdeel van het bezwaar bij gebreke van ieder nadere onderbouwing ongegrond is.
6. De beoordeling
6.1. De andere dan agrarische waarde der gronden als bedoeld in artikel 210 lid 1 onder c sub 3º Liw wordt ingevolge het bepaalde in artikel 210 lid 2 Liw vastgesteld naar het tijdstip van de tervisielegging van het plan van toedeling, in casu november/december 2000, verder te noemen: de peildatum.
6.2. Voor de beoordeling van de vraag of de betrokken grond op de peildatum een andere en in dit geval een hogere waarde had dan de agrarische waarde dient als maatstaf te worden aangelegd de vraag of een redelijk handelend koper op bedoeld tijdstip bereid zou zijn geweest om, uitgaande van redelijke verwachtingen omtrent de toekomstige planologische ontwikkelingen in het onderhavige geval in dat gebied, een hogere prijs te betalen dan de agrarische waarde. Voor de beantwoording van deze vraag dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen die in objectieve zin van invloed kunnen zijn op het ontstaan van dergelijke toekomstverwachtingen. Hierbij is niet alleen van belang het op dat moment, in het onderhavige geval november/december 2000, voor het betrokken gebied vigerende bestemmingsplan of het eventueel bestaan van een ontwerpbestemmingsplan of een voorbereidingsbesluit, welke voorzien in een wijziging van de bestemming van dat gebied, maar kunnen evenzeer andere feitelijke ontwikkelingen een rol spelen, die kunnen bijdragen aan het onstaan van redelijke verwachtingen omtrent de planologische toekomst van het gebied.
6.3. Gelet op de omstandigheden van het geval en gelet op hetgeen toen bekend was omtrent de planologische toekomst van het gebied, moet worden aangenomen dat op het moment van tervisielegging van het plan van toedeling in deze ruilverkaveling, een redelijk handelend koper niet bereid zou zijn geweest om meer dan de agrarische waarde voor de onderhavige grond te betalen. Daaromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
6.4. Op 24 juli 1984 is het landinrichtingsplan voor de onderhavige ruilverkaveling door gedeputeerde staten vastgesteld. Ter uitvoering van het landinrichtingsplan wordt op de betreffende percelen recreatiebos aangelegd. Op grond van het begrenzingenplan, dat op 8 augustus 2000 door gedeputeerde staten is vastgesteld, zijn de betreffende percelen ter verwezenlijking van het landinrichtingsplan in eigendom toegewezen aan belanghebbende Staatsbosbeheer voor de aanleg van een recreatiebos. Vervolgens is met toepassing van artikel 142 Liw reclamante conform haar destijds bij de inbreng daartoe gedane verzoek in vervangende grond toegedeeld in plaats van algehele vergoeding in geld.
6.5. Thans staat ter beoordeling of de ingebrachte percelen die niet meer aan reclamante zijn toegedeeld een niet-agrarische meerwaarde vertegenwoordigen. De landinrichtingscommissie heeft als taak het realiseren van hetgeen in het door gedeputeerde staten vastgestelde landinrichtingsplan is opgenomen en is derhalve gebonden aan het landinrichtingsplan. In november/december 2000 was de bestemming van de betreffende percelen agrarisch en deze bestemming is tengevolge van het landinrichtingsplan gewijzigd in natuur/bos. Er was geen bestemmingsplan in voorbereiding, waarin een andere bestemming, met name woningbouw zoals door reclamante betoogd, aan de percelen werd gegeven. Het streekplan liet dit ook niet toe. Evenmin bestonden er aanwijzingen voor een dergelijke toekomstige wijziging. De door reclamante genoemde argumenten zowel bij gelegenheid van de behandeling van het bezwaar bij de rechter-commissaris als ter zitting van de rechtbank, zoals omgevingsfactoren, planologie en ontwikkeling van het betrokken gebied zijn op zichzelf en bij gebreke van enige objectieve concretisering onvoldoende om te veronderstellen dat een redelijk handelend koper ten tijde van de tervisielegging van het plan van toedeling op dat moment bereid zou zijn geweest om meer te betalen dan de agrarische waarde voor de thans in het geding zijnde percelen. Ook het enkele gebruik dat de gemeente Strijen thans van een gedeelte van de grond heeft gemaakt ten behoeve van de aanleg van een bezinkvoorziening aldaar is onvoldoende om te veronderstellen dat de betreffende grond een verwachtingswaarde heeft, door reclamante geduid als 'warme grond'. Hetgeen reclamante voor het overige naar voren heeft gebracht kan naar objectieve maatstaven evenmin leiden tot een ander oordeel.
6.6. Op de ingebrachte grond naast de Schelpweg rust ingevolge het vigerende bestemmingsplan van de gemeente Strijen een agrarische bestemming. Dat was ook zo ten tijde van de peildatum (de ter inzagelegging van het plan van toedeling). Er waren voorts ten tijde van de peildatum geen plannen bekend dat de bestemming zou wijzigen, en die zijn er ook thans niet. De enkele stelling dat particulieren bereid zouden zijn - niettegenstaande de bestemming - de grond te gaan inrichten als tuin en de grond daartoe aan te kopen dient als louter speculatief te worden bestempeld en kan naar objectieve maatstaven niet leiden tot de conclusie dat de grond een niet agrarische meerwaarde heeft. De door reclamante aangevoerde transacties kunnen gelet op het bovenstaande evenmin tot een ander oordeel leiden, nog daargelaten dat het merendeel van deze transacties heeft plaatsgevonden niet rond en vlak na de peildatum en niet vergelijkbare gronden betrof, gelegen op verschillende andere lokaties dan de onderhavige grond.
6.7. Reclamante heeft ten aanzien van het ingebrachte water gesteld dat de getaxeerde waarde daarvan te laag is gelet op de ligging ten gevolge waarvan het water een hogere waarde vertegenwoordigd dan de thans getaxeerde waarde.
6.8. De rechtbank stelt voorop dat de landinrichtingscommissie onverplicht heeft aangeboden over te gaan tot verrekening van het verlies van eigendom van water als gevolg van toewijzing daarvan door Gedeputeerde Staten aan het waterschap in het begrenzingenplan. Ingevolge artikel 133, vijfde lid, van de Landinrichtingswet geschiedt toewijzing van eigendom van openbare wegen en waterlopen door Gedeputeerde Staten middels het begrenzingenplan zonder geldelijke verrekening. Voorts ziet de verrekenpost 'andere dan agrarische waarden' blijkens de tekst en het systeem van de landinrichtingswet alsmede de tekst van het proces-verbaal van aanwijzingen slechts op waardeveranderingen als gevolg van het plan van toedeling.
6.9. Het voorgaande leidt ertoe dat de landinrichtingscommissie een grote mate van vrijheid heeft bij het bepalen van het bedrag waartegen het verlies van eigendom van het water als gevolg van toewijzing daarvan aan het waterschap wordt verrekend. De door de rechtbank bij de beoordeling daarvan aan te leggen toets is derhalve een terughoudende.
6.10. De door de landinrichtingscommissie ingeschakelde taxateurs hebben blijkens het taxatierapport bij hun taxatie rekening gehouden met de ligging van het water en voor wat betreft het verlies aan eigendom de waarde daarvan begroot op € 0,50 per m² (verder te noemen: het verrekenbedrag). Het totale verrekenbedrag is hierop gebaseerd en als verrekenpost ad € 6.525,-- opgenomen in de lijst der geldelijke regelingen.
6.11. Met inachtneming van het vorenoverwogene kan het verrekenbedrag, dat veeleer het karakter van een tegemoetkoming dan van een (volledige) schadevergoeding draagt, niet als onredelijk worden aangemerkt.
6.12. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het bezwaar van reclamante ongegrond moet worden verklaard. Op grond hiervan behoeven de overige onderdelen van het bezwaar geen bespreking meer en dient het bezwaar als geheel ongegrond te worden verklaard.
6.13. Reclamante dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het bezwaar van reclamante ongegrond;
veroordeelt reclamante in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de landinrichtingscommissie en belanghebbenden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.T.J.F.Verhappen, P.W. van Baal en R.P. Broeders en uitgesproken door mr. R.P. Broeders ter openbare terechtzitting van 25 april 2007.