RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummers: AWB 06/116 en AWB 06/565
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[XXX],
wonende te Schelluinen, eiser,
gemachtigde: J. Benschop, werkzaam bij Rentmeesterskantoor Benschop te Zijderveld,
De heffingsambtenaar van de gemeente Giessenlanden, verweerder,
gemachtigden: C.J. Duijzer, WOZ-medewerker van de gemeente Giessenlanden en T.J. van Sijpveld, WOZ-taxateur bij TOG Nederland Midden B.V.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte beschikkingen, gedagtekend 26 februari 2005, de waarden van de onroerende zaken, gelegen aan de [adres A] en [adres B] te Schelluinen (hierna: de onroerende zaken), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) op 1 januari 2003 (hierna: de waardepeildatum) voor het tijdvak
1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 vastgesteld op respectievelijk € 595.000,- en € 350.000 (hierna: de beschikkingen). Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiser opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2005 (hierna: de aanslagen).
Eiser heeft bij brief van 5 april 2005 tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt bij verweerder. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslagen.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 7 december 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de waarde van het object [adres A] nader vastgesteld op € 572.000,-, alsmede de waarde van het object [adres B] nader vastgesteld op € 242.000,-.
Tegen deze uitspraken heeft eiser bij brief van 16 januari 2006, ingekomen op 18 januari 2006, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaken zijn op 29 augustus 2006 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, in afwijking van het tweede lid, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met de aard en de bestemming van de zaak, alsmede de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. Ingevolge het tweede lid ligt de waardepeildatum twee jaren voor het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling), wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, bepaald voor
a. woningen: door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn;
b. niet-woningen: door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, door middel van een methode van vergelijking als bedoeld onder a, dan wel door middel van een discounted-cash-flow methode.
Ingevolge artikel 26a van de Wet WOZ wordt een op voet van de Wet WOZ bij beschikking vastgestelde waarde van een onroerende zaak van meer dan € 500.000 maar niet meer dan € 1.000.000 geacht juist te zijn indien de werkelijke waarde van die onroerende zaak niet meer dan 3%, dan wel niet meer dan € 20.000, afwijkt van de bij beschikking vastgestelde waarde.
2.2 Standpunt van verweerder
[adres A]
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van het object aan de [adres A], na heroverweging terecht is vastgesteld op € 572.000,-. Verweerder verdedigt dat de waarde in het economisch verkeer als volgt is opgebouwd:
Vrijstaande woning (eenvoudig) € 116.870,-
Berging/schuur vrijstaand (zadeldak) € 12.320,-
Grond bij eengezinswoning € 100.800,-
Ligboxenstal stenen wanden € 96.250,-
Mestsilo € 20.400,-
Werktuigenberging 380 m² € 11.400,-
Werktuigenberging 128 m² € 3.840,-
Open frontstal metalen wand € 54.912,-
Mestkelder € 11.600,-
Mestkelder € 4.500,-
Grond bij niet woning € 139.500,-
Verharding € 22.500,-
Asbestopruiming - € 23.100,- -/-
__________
Totaal € 571.792,- (afgerond € 572.000,-).
Verweerder stelt in aanvulling daarop dat voor de waardebepaling van het deelobject 'grond bij woning' wel rekening is gehouden met een grondstaffeling, hetgeen mag blijken uit de hogere (bouw)grondprijs in Schelluinen en de in de matrix bij het taxatierapport, voor de vergelijkingsobjecten, opgenomen hogere grondprijzen. Ten aanzien van de overige grond stelt verweerder dat, indien er specifieke verkoopcijfers voorhanden zijn, er kan worden afgeweken van de taxatiewijzer zodat in het onderhavige geval een prijs van € 31,-/m² is gehanteerd. De normen voor stallen zijn in de taxatiewijzer bepaald zonder de mestkelders zodat de aanwezige mestkelders als afzonderlijke onderdelen moeten worden gewaardeerd.
[adres B]
Voor wat betreft het object aan de [adres B] stelt verweerder zich op het standpunt dat de waarde na heroverweging juist is vastgesteld op € 242.000,-. Verweerder betoogt dat het object wordt verhuurd als woning waarbij de eigenaar/gebruiker van het agrarisch bedrijf niet de gebruiker van de woning is, zodat de woning gewaardeerd dient te worden als zelfstandig object waarbij rekening moet worden gehouden met de ligging van de woning nabij het agrarisch bedrijf. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de waarde naar het op 2 februari 2006, door G. Droog/WOZ-taxateur, opgemaakte taxatierapport waarbij het object is vergeleken met verkoopcijfers van min of meer vergelijkbare objecten, waarbij rekening is gehouden met de onderlinge verschillen. Voor wat betreft de kostenvergoeding in bezwaar merkt verweerder op dat de beleidsregel in die zin geïnterpreteerd dient te worden dat wordt uitgegaan van het totaal verschuldigde bedrag aan OZB. In casu bedraagt dit € 1350,22 zodat een vergoeding van € 322,-- juist is.
[adres A]:
Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de vastgestelde waarde tot € 425.492. Eiser verwijst daartoe onder meer naar de door het Landelijk Taxatieoverleg (LTO) vastgestelde taxatiewijzer. Eiser betoogt voorts dat bij de ondergrond van de woning ten onrechte geen gebruik is gemaakt van een staffel zodat een te hoge prijs is berekend. De waarde van de 'grond bij niet woning' is te hoog vastgesteld. Een meer reële waarde is € 15,- /m² hetgeen blijkt uit de in de taxatiewijzer agrarische objecten opgenomen grondprijzen. Eiser betoogt dat de mestkelders onder de stallen ten onrechte apart zijn gewaardeerd omdat de waarde daarvan reeds in de waarde van de stallen is meegenomen
[adres B]:
Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de vastgestelde waarde tot € 178.800. Eiser stelt daartoe dat, nu het object een agrarische dienstwoning is, het onwenselijk is om de waarde daarvan af te leiden van referentiepanden die vrijstaand in het buitengebied aanwezig zijn. De waarde van het object is verbonden met de ligboxenstal er achter maar is ten onrechte niet bepaald aan de hand van vergelijkbare objecten dan wel met gebruikmaking van de taxatiewijzer agrarische objecten.
Ten aanzien van de door verweerder in bezwaar toegekende vergoeding stelt eiser zich op het standpunt dat deze te laag is en verwijst daartoe naar de 'Beleidsregel kostenvergoeding bezwaarfase belastingen'.
2.4 De rechtbank overweegt het volgende.
Eiser was op 1 januari 2005 eigenaar en gebruiker van het object aan de [adres A] te Schelluinen. Het betreft een in agrarisch gebied gelegen melkveebedrijf bestaande uit een aantal deelobjecten (woning, stallen, bergingen, mestopslag), alsmede 592.395 m² grond waarvan, in verband met uit de Gemeentewet voortvloeiende vrijstellingen voor ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, (slechts) 5.620 m² in het kader van de onderhavige waardering is meegewaardeerd.
Verweerder, op wie in deze de last rust te bewijzen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde een door G. Droog (WOZ-taxateur) op 2 februari 2006 opgemaakt taxatierapport in geding gebracht. Blijkens het taxatierapport, en de daarop ter zitting gegeven toelichting, is de waarde van het object tot stand gekomen door vergelijking met marktgegevens van een drietal referentieobjecten enerzijds en waardering van de (deel)objecten middels de Taxatiewijzer agrarische objecten waardepeildatum
1 januari 2003 (hierna: taxatiewijzer).
De taxatiewijzer is een door het Kenniscentrum WOZ tot stand gebracht, op de uitgangspunten van de Wet WOZ gebaseerd, taxatie-instrument met behulp waarvan, door verzameling en analyse van marktgegevens van agrarische objecten, de waarde in het economisch verkeer voor agrarische (deel)objecten kan worden bepaald. De taxatiewijzer heeft een keurmerk van het LTO. Eiser heeft er in het beroepschrift, alsmede ter zitting, blijk van gegeven de normen van de taxatiewijzer te onderschrijven.
De door verweerder aan de waardering ten grondslag gelegde marktgegevens betreffen een drietal, in de regio gelegen, referentieobjecten:
- [adres X] te Giessenburg, melkveebedrijf, grondoppervlak: 10.000 m²;
- [adres Y] te Brandwijk, melkveebedrijf, grondoppervlak: 8.925 m²;
- [adres Z] te Molenaarsgraaf, melkveebedrijf, grondoppervlak: 3.700 m².
Het taxatierapport is voorzien van (overzicht)foto's van het object van eiser en van de referentieobjecten, van een kadastrale kaart en een matrix.
De rechtbank is, in weerwil van het door eiser ter zitting ingenomen standpunt, en gelet op de te dien aanzien door verweerder ter zitting gegeven toelichting, met name ten aanzien van het object gelegen aan de [adres Y], van oordeel dat de in het taxatierapport opgenomen referentieobjecten, gelet op de aard van de objecten, de ligging in de regio, alsmede gelet op het in de taxatie te betrekken grondoppervlak, in zodanige mate vergelijkbaar zijn met het object van eiser, dat de marktgegevens van de referentieobjecten in beginsel als uitgangspunt hebben kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van het object van eiser.
Gelet op de bij het taxatierapport gevoegde matrix, de bij de taxatiewijzer opgenomen kengetallen, alsmede de daarop ter zitting door verweerder gegeven toelichting is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder met de verschillen tussen de referentieobjecten en het object van eiser voor wat betreft het merendeel van de deelobjecten in voldoende mate rekening heeft gehouden en de daardoor verkregen waarderingsverschillen voldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
Het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een te hoge prijs voor de grond bij de woning (€ 90/m²) vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de overgelegde matrix nu daaruit blijkt dat verweerder een grondstaffeling heeft gehanteerd en de daarbij voor het object van eiser gehanteerde grondprijs door de rechtbank niet onredelijk wordt geacht.
Voor zover eiser erover klaagt dat verweerder voor het deelobject 'grond bij niet woning' ten onrechte niet is uitgegaan van de in de taxatiewijzer opgenomen prijs van € 15/m² voor het desbetreffende gebied, wordt deze grief door de rechtbank verworpen. Zoals door verweerder terecht ter zitting is opgemerkt volgt uit de toelichting in de taxatiewijzer dat van de kengetallen voor het deelobject grond (erf of tuin) bij een agrarisch object kan worden afgeweken indien de plaatselijke marktgegevens hiertoe aanleiding geven. Volgens de stelling van verweerder doet deze situatie zich voor. Verweerder heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar de in het taxatierapport opgenomen marktgegevens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van deze gegevens een andere grondprijs kunnen hanteren dan de grondprijs zoals die in de taxatiewijzer is opgenomen. Eiser heeft geen gegevens overgelegd die doen blijken van het tegendeel zodat dit geen aanleiding geeft tot verlaging van de door verweerder vastgestelde waarde.
Deze aanleiding ziet de rechtbank wel waar het gaat om de waardering van de deelobjecten 'mestkelders'. Eiser betoogt dat de mestkelders onder de stallen ten onrechte als apart object zijn gewaardeerd, nu de mestkelders onder de ligboxenstal en de open frontstal zijn gesitueerd en de waarde daarvan geacht kan worden inbegrepen te zijn bij deze stallen. Verweerder bestrijdt dit en merkt daarbij op dat de normen voor stallen in de taxatiewijzer zijn bepaald zonder de mestkelders. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat mestkelders apart dienen te worden gewaardeerd vanwege de diversiteit in verschijningsvorm.
De rechtbank merkt hierover het volgende op. Nu de taxatiewijzer hieromtrent geen uitsluitsel geeft acht de rechtbank het, gelet op de functie van de beide typen stallen, en de daarmee gepaard gaande noodzaak tot het aanwezig hebben van een (ondergrondse) mestopslag, aannemelijk dat de mestopslag is meeberekend in de in de taxatiewijzer opgenomen waarden van de beide typen stallen. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om van het tegendeel te doen blijken.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding het beroep gegrond te achten en op de door verweerder vastgestelde waarde van het object een bedrag van € 16.100,- in mindering te brengen zodat de waarde nader wordt bepaald op € 555.900,-.
Hierbij is de rechtbank van oordeel dat het bepaalde in artikel 26a van de Wet WOZ niet in de weg staat aan een verlaging van de waarde naar € 555.900,- nu artikel 26a van de Wet WOZ moet worden toegepast ten aanzien van de door verweerder bij de primaire beschikking vastgestelde waarde en niet ten aanzien van de waarde die in de uitspraak op bezwaar is vastgesteld.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
[adres B]
De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/1994, 22 885, nr. 36, blz. 44). De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op verweerder.
Eiser was op 1 januari 2005 eigenaar van de woning aan de [adres B] te Schelluinen. Het betreft een buiten de bebouwde kom, in agrarisch gebied gelegen, vrijstaande (bedrijfs) semi-bungalow met woonbestemming, bouwjaar 1978, met een inhoud van 738 m³, op een toegekende oppervlakte van 300 m².
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het in beroep overgelegde taxatierapport en de daarop ter zitting gegeven nadere toelichting in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Verweerder heeft, ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, een op artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling gebaseerd taxatierapport, in geding gebracht waarbij is uitgegaan van de marktgegevens van de volgende referentieobjecten:
- [adres K] te Schelluinen, opp.: 5780 m², inh: 750 m³, bouwjaar: 1978, vrijstaande villa/landhuis;
- [adres L] te Giessenburg, opp.: 1195 m², inh: 775 m³, bouwjaar: 1974, vrijstaande semi-bungalow:
- [adres M] te Giessenburg, opp.: 1040 m², inh: 775 m³, bouwjaar: 1974, vrijstaande semi-bungalow.
Het taxatierapport is onder meer voorzien van foto's van de woning van eiser en van de referentieobjecten, van een kadastrale kaart en een matrix. De rechtbank is, in weerwil van hetgeen door eiser is betoogd, van oordeel dat de in het taxatierapport opgenomen referentieobjecten, gelet onder meer op het type woning, de inhoud en het bouwjaar in zodanige mate vergelijkbaar zijn met de woning van eiser, dat de verkoopprijzen van de referentieobjecten als uitgangspunt hebben kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woning van eiser. De omstandigheid dat de woning van eiser ten opzichte van de referentieobjecten behept is met een beperkende factor ten aanzien van de ligging en de bestemming brengt op zichzelf beschouwd nog niet mee dat de referentieobjecten als niet vergelijkbaar met de woning van eiser moeten worden beschouwd.
Gelet op de bij het taxatierapport gevoegde matrix, alsmede de daarop ter zitting door verweerder gegeven toelichting is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder met de verschillen tussen de referentieobjecten en de woning wat betreft onder meer perceelgrootte, kwaliteit/luxe van de opstallen en de beperking in bestemming en ligging, deze laatste twee factoren met name tot uitdrukking komend in een lagere m³-prijs, in voldoende mate rekening heeft gehouden en de daardoor verkregen waarderingsverschillen voldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
Hetgeen eiser daartegen naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank niet van de onjuistheid van de door verweerder vastgestelde waarde kunnen overtuigen.
Voor zover eiser zich erover beklaagt dat verweerder het object, door de ligging op het perceel van een agrarisch bedrijf, ten onrechte niet heeft beschouwd als niet-woning, wordt deze grief door de rechtbank verworpen. De rechtbank acht de stelling van eiser onjuist. Uit het bepaalde in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet volgt dat voor de vraag of een object dient te worden aangemerkt als woning, moet worden aangesloten bij de mate waarin het object dient tot woning. Nu het object volledig dienstbaar is aan woondoeleinden bestaat om die reden geen grond voor het oordeel dat sprake is van een niet-woning.
Nu ook anderszins geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen zijn die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de vastgestelde WOZ-waarde van € 242.000,- voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Vergoeding kosten in bezwaar
Ten aanzien van de door eiser geuite grief, gericht tegen de door verweerder in het kader van de bezwaarprocedure toegekende kostenvergoeding, overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft zich voor de toegekende vergoeding gebaseerd op het Besluit Proceskosten bestuursrecht en de Beleidsregel kostenvergoeding bezwaarfase belastingen, en heeft daartoe aansluiting gezocht bij de in de beleidsregel opgenomen vergoedingen op basis van het bedrag van de belastingaanslag. De rechtbank acht dit onjuist. Nu het geschil in beide beroepen draait om de waardevaststelling in het kader van de Wet WOZ, en in het tweede lid, onderdeel c, sub 2, van de beleidsregel een dermate ruime marge is opgenomen (waarde gelegen tussen € 90.000,- en € 675.000) dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank voor de toepassing van de wegingsfactoren aansluiting te zoeken bij de primair voor beide objecten vastgestelde waarden. In het onderhavige geval leidt dit, gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en de omstandigheid dat het bezwaarschrift voor beide objecten is vervat in één geschrift en voor beide objecten één hoorzitting heeft plaatsgevonden, tot een kostenvergoeding van € 322,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting met een waarde per punt van € 161,- en wegingsfactor 1 in samenhangende zaken). Nu verweerder eiser een vergoeding van € 322,- heeft toegekend (gebaseerd op een achteraf onjuist gebleken lezing van het beleid) leidt het vorenstaande ertoe dat de grief eiser niet kan baten.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank het beroep, geregistreerd onder AWB 06/565, ongegrond.
De rechtbank ziet ten aanzien van dit beroep geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
- verklaart het beroep met betrekking tot het object [adres A] (AWB 06/116) gegrond;
- vernietigt de uitspraak van verweerder die betrekking heeft op het object [adres A];
- vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van het object [adres A] tot
€ 555.900,- en vermindert de aanslagen onroerende zaakbelastingen naar aanslagen berekend naar een waarde van € 555.900,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep onder procedurenummer AWB 06/116 redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de gemeente Giessenlanden aan als rechtspersoon die voormelde kosten aan eiser dient te vergoeden;
- bepaalt dat de gemeente Giessenlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht in het beroep onder procedurenummer AWB 06/116, ten bedrage van € 37,- vergoedt;
- verklaart het beroep met betrekking tot het object [adres B] (AWB 06/565) ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, voorzitter, en mrs. J.A. Monsma en M.A.C. Prins, leden, en door de voorzitter en mr. C.Y. de Lange, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.