RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer: 11/801303-05
Zittingsdatum : 25 augustus 2006
Uitspraak : 7 september 2006
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren in 1976,
wonende te [woonplaats].
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 14 november 2005 te Gorinchem als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg,
de Ambonstraat en/of de Nieuwe Wolpherensedijk, zich zodanig heeft gedragen
dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door
roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of
onoplettend, te rijden, immers
heeft hij rijdende op de Ambonstraat
-terwijl op de Ambonstraat voor de kruising met de Nieuwe Wolpherensedijk
bord B6 van bijlage I van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990
was geplaatst en er direct voor de kruising op het wegdek haaientanden waren
aangebracht-
een op de voorrangsweg, het fietspad van de Nieuwe Wolpherensedijk rijdende
fiets, die de kruising met de Ambonstraat (dicht) genaderd was, niet voor
laten gaan en/of is hij niet, althans niet tijdig voor deze fiets gestopt
en/of
heeft hij verdachte door een onjuiste afstelling van de spiegel(s) aan de
rechterzijde van het door hem bestuurde motorrijtuig en/of
het aanwezig hebben van een of meer accessoires in de cabine van dat
motorrijtuig,
een beperkt of geen zicht naar voren en of naar rechts gehad,
waardoor hij, verdachte met het door hem bestuurde motorrijtuig tegen die
fiets is aangereden en/of gebotst,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) werd gedood;
SUBSIDIAIR: voorzover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 november 2005 te Gorinchem als bestuurder van een
motorrijtuig (trekker met oplegger), daarmee rijdende op de weg, de
Ambonstraat en/of de Nieuwe Wolpherensdijk, zich zodanig gedragen dat
daardoor gevaar en/of hinder voor het overige verkeer op die weg(en) werd
veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, immers
heeft hij rijdende op de Ambonstraat
-terwijl op de Ambonstraat voor de kruising met de Nieuwe Wolpherensedijk
bord B6 van bijlage I van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990
was geplaatst en er direct voor de kruising op het wegdek haaientanden waren
aangebracht-
een op de voorrangsweg, het fietspad van de Nieuwe Wolpherensedijk rijdende
fiets, die de kruising met de Ambonstraat (dicht) genaderd was, niet voor
laten gaan en/of is hij niet, althans niet tijdig voor deze fiets gestopt
heeft hij verdachte door een onjuiste afstelling van de spiegel(s) aan de
rechterzijde van het door hem bestuurde motorrijtuig en/of
het aanwezig hebben van een of meer accessoires in de cabine van dat
motorrijtuig,
een beperkt of geen zicht naar voren en of naar rechts gehad,
waardoor hij, verdachte met het door hem bestuurde motorrijtuig tegen die
fiets is aangereden en/of gebotst;
MEER SUBSIDIAIR: voorzover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 november 2005 te Gorinchem als bestuurder van een
trekker met oplegger op de voor het openbaar verkeer openstaande weg,
de Ambonstraat, ter plaatse waar voor een kruisende weg, te weten de voor het
verkeer openstaande weg, de Nieuwe Wolpherensedijk, een bord B 6 van bijlage I
van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 was geplaatst -
aanduidende: verleen voorrang aan bestuurders op de kruisende weg - geen
gevolg heeft gegeven aan dat verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt,
immers de bestuurder van een op die kruisende weg rijdende fiets niet in staat
heeft gesteld ongehinderd zijn/haar weg te vervolgen, waarbij letsel aan
personen is ontstaan of schade aan goederen is toegebracht.
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het primair ten laste gelegde bewezen achtend- een werkstraf voor de duur van 120 uren en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 360 dagen, waarvan 302 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, gevorderd.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft een bewijsverweer en een strafmaatverweer gevoerd.
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
op 14 november 2005 te Gorinchem als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg,
de Ambonstraat en de Nieuwe Wolpherensedijk, zich zodanig heeft gedragen
dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door
aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend te rijden, immers
heeft hij rijdende op de Ambonstraat
-terwijl op de Ambonstraat voor de kruising met de Nieuwe Wolpherensedijk
bord B6 van bijlage I van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990
was geplaatst en er direct voor de kruising op het wegdek haaientanden waren
aangebracht-
een op de voorrangsweg, het fietspad van de Nieuwe Wolpherensedijk rijdende
fiets, die de kruising met de Ambonstraat (dicht) genaderd was, niet voor
laten gaan en heeft hij verdachte door het aanwezig hebben van accessoires in de cabine van dat motorrijtuig,
een beperkt zicht naar voren en naar rechts gehad,
waardoor hij, verdachte met het door hem bestuurde motorrijtuig tegen die
fiets is aangereden waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) werd gedood.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
4.2 Nadere bewijsoverweging
Door verdachte en zijn raadsman is betoogd - samengevat - dat verdachte geen schuld heeft gehad aan het dodelijk ongeluk, aangezien de enige fout die verdachte heeft gemaakt bestond uit het over het hoofd zien van het slachtoffer toen hij met zijn vrachtwagen het fietspad overstak. Dit is onvoldoende om te kunnen concluderen dat verdachte op zijn minst genomen aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 aankomt op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan (HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252).
De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting af dat verdachte op 14 november 2005 met zijn vrachtwagen op een zogenaamde T-splitsing is afgereden, met als doel linksaf een voorrangsweg op te rijden. Op de T-splitsing bevond zich na de haaientanden, parallel aan de rijbaan, een fietspad. Verdachte is eerst gestopt voor de haaientanden en is vervolgens tot halverwege het fietspad opgetrokken, naar eigen zeggen met als doel meer zicht te krijgen op het fietspad en de rijbaan. Toen hij het fietspad verder wilde oversteken om de rijbaan op te rijden, heeft hij een van rechts komende fietser, die zich op het fietspad bevond, met dodelijk gevolg overreden. Verdachte heeft verklaard de fietser niet te hebben gezien.
De rechtbank leidt hieruit allereerst af dat verdachte het fietsende slachtoffer geen voorrang heeft gegeven. Daarmee valt het handelen van verdachte naar het oordeel van de rechtbank reeds aan te merken als onvoorzichtig.
Dat ook sprake is geweest van aanmerkelijke onvoorzichtigheid baseert de rechtbank op de volgende factoren.
Verdachte is een beroepschauffeur en kende de vrachtwagen waarin hij reed. Verdachte was zich ervan bewust, zoals hij ook op zitting heeft verklaard, dat het zicht vlak voor de neus van vrachtwagen beperkt is en dat zich ook aan de rechter- (en linker-)voorkant van de vrachtwagen een zogenaamde dode zichthoek bevindt als gevolg van de positionering en omvang van de achteruitkijkspiegels. Het zicht naar voren werd voorts nog meer belemmerd door de aanwezigheid van een kastje dat was geplaatst in het midden van de cabine voor de voorruit. Verder was ook het zicht naar rechts voor verdachte niet optimaal door de aanwezigheid van een gordijn en een sjaaltje voor het raam van het portier van de rechterdeur van de vrachtwagencabine. Ondanks deze omstandigheden, heeft verdachte ervoor gekozen om zijn vrachtwagen op te trekken tot halverwege het fietspad. Daarmee heeft hij een situatie doen ontstaan waarin hij verminderd zicht had op hetgeen zich vlak voor zijn vrachtwagen afspeelde. Door vervolgens gas te geven en de rijbaan op te rijden zonder zich er voldoende van te hebben vergewist dat zich niemand voor zijn vrachtwagen bevond, heeft verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gehandeld.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer dat geen sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
4.3 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
OVERTREDING VAN ARTIKEL 6 VAN DE WEGENVERKEERSWET 1994, TERWIJL HET EEN ONGEVAL BETREFT WAARDOOR EEN ANDER WORDT GEDOOD.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, rijdende in een vrachtwagen, geen voorrang verleend aan een fietser. Verdachte heeft ter zitting verklaard de fietser geheel niet te hebben gezien. De vrachtwagen is vervolgens tegen de fietser aangereden, tengevolge waarvan zij is overleden. Verdachte heeft daarbij niet de oplettendheid en voorzichtigheid in acht genomen die van een verkeersdeelnemer in het algemeen en een beroepschauffeur in het bijzonder mag worden verwacht.
Het leed dat veroorzaakt is door het ongeval is groot en onherstelbaar. Het slachtoffer was een 33-jarige jonge vrouw, gehuwd en moeder van twee jonge kinderen (ten tijde van het ongeval 8 en 10 jaar oud). Haar echtgenoot en kinderen staan voor de vrijwel onmogelijke taak om het verlies van hun vrouw en moeder een plaats in hun leven te geven.
De rechtbank is ervan overtuigd dat ook verdachte onder de gevolgen van het ongeval, dat ook hij niet heeft gewild, heeft geleden en nog steeds lijdt. Op sociaal-emotioneel vlak heeft verdachte de gevolgen van (de impact van) het ongeval ervaren en een en ander heeft ook gevolgen gehad voor zijn werk. Verdachte zal moeten leven met de wetenschap dat door zijn toedoen een jonge moeder het leven heeft gelaten; deze last zal ongetwijfeld zwaar op hem drukken. Verdachte heeft daaraan ook op respectvolle wijze uitdrukking gegeven in een brief die hij voor de nabestaanden heeft geschreven
De rechtbank houdt ook rekening met het feit dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest, ook niet voor verkeersfeiten, en dat hij voor zijn werk afhankelijk is van zijn rijbewijs.
Op grond van het vorenoverwogene is, gelet op de ernst van het feit (een dodelijk ongeval), de mate van schuld en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Voorts is een geheel voorwaardelijke langdurige ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van een motorvoertuig op zijn plaats nu verdachte zich opnieuw dagelijks op de weg bevindt en deze voorwaardelijke ontzegging hem nog eens extra zal doen doordringen van de verantwoordelijkheid die een (beroeps)chauffeur als verkeersdeelnemer heeft.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straffen zijn gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikelen 14a (oud), 14b, 14c, 22c, 22d van het Wetboek van Strafrecht,
artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5. vermelde strafbare feitoplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot:
een TAAKSTRAF voor de duur van 120 (éénhonderdentwintig) UREN, bestaande uit een werkstraf, bij het niet naar behoren verrichten te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis;
een ONTZEGGING VAN DE BEVOEGDHEID TOT HET BESTUREN VAN MOTORRIJTUIGEN voor de duur van 1 (één) JAAR;
bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op TWEE JAREN, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde voor het tijdstip waarop deze uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van genoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. drs. F.J.P. Lock, voorzitter,
mr. dr. C.J. van der Wilt en mr. drs. Th.E.M. Wijte, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.C. de Hooge, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 september 2006.