ECLI:NL:RBDOR:2003:AM1463

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
42518 HA ZA 02-2046
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging erfpachtovereenkomst en vergoeding bij beëindiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 15 oktober 2003 uitspraak gedaan in een geschil over de opzegging van een erfpachtovereenkomst. De eisers, (eiser 1 en eiser 2), hebben de erfpacht opgezegd op grond van artikel 783 jo 766 (oud) BW, omdat de gedaagde, (gedaagde), zijn verplichtingen niet was nagekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfpacht niet eeuwigdurend was, maar voor onbepaalde tijd, en dat de opzegging rechtsgeldig was. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde geen recht had op vergoeding van de waarde van de gebouwen en beplantingen, omdat de erfpachtakte geen recht op vergoeding toekende en de wetgeving dit ook niet voorzag. De rechtbank heeft de vordering van de eisers toegewezen en de vordering van de gedaagde in reconventie afgewezen. Tevens werd bepaald dat de gedaagde een termijn kreeg om zijn wegnemingsrecht uit te oefenen en dat hij pas een dwangsom verschuldigd was na een half jaar na betekening van het vonnis. De rechtbank heeft ook bepaald dat van het tussenvonnis hoger beroep kon worden ingesteld voordat het eindvonnis was gewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken
in de zaak van
1. (eiser 1) en
2. (eiser 2)
wonende te (woonplaats),
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
procureur: thans mr. J.A. Visser,
tegen
(gedaagde),
wonende te (woonplaats), gemeente,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur: mr. B.G. van Twist (onttrokken ter rolle van 16 april 2003).
Partijen worden hieronder aangeduid als (eiser 1 en eiser 2). (eisers in conventie/verweerders in reconventie tezamen) en (gedaagde) (gedaagde in conventie/eiser in reconventie).
Het procesverloop
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- dagvaarding van 3 december 2001,
- conclusie van eis,
- conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie,
- tussenvonnis van 20 maart 2002,
- akte houdende wijziging van eis in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie,
- proces-verbaal van comparitie van partijen van 12 juni 2002,
- proces-verbaal van comparitie van partijen van 28 augustus 2002,
- akte houdende wijziging van eis in conventie tevens (zo begrijpt de rechtbank) conclusie van repliek in conventie,
- conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, tevens akte houdende wijziging van eis in reconventie,
- akte houdende (zo begrijpt de rechtbank) wijziging van eis in conventie tevens conclusie van dupliek in reconventie,
- akte houdende bezwaar tegen laatstgenoemde wijziging van eis in conventie,
- een faxbericht d.d. 10 maart 2003 van de zijde van (eiser 1 en eiser 2),
- een faxbericht d.d. 11 maart van de zijde van (verweerder),
- rolbeslissing van 19 maart 2003,
- de door beide partijen overgelegde producties.
Ter rolle van 16 april 2003 heeft de procureur van (gedaagde) zich aan de zaak onttrokken.
De vaststaande feiten
in conventie en reconventie
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat het volgende tussen partijen vast.
(verweerder) is sinds 20 februari 1995 eigenaar van de woning met garage, staande en gelegen te (woonplaats) aan de (straatnaam) kadastraal bekend gemeente (woonplaats), sectie nummer , groot aren en centiaren (verder: de woning).
Aan de eigendom van de woning is blijkens een akte van erfpacht d.d. 27 april 1906 verbonden het altijddurende recht van erfpacht van de onder- en bijgelegen grond. In de deze akte is bepaald -voor zover relevant-:
"(…)
2. De jaarlijkse erfpachtsom zal bedragen twaalf gulden zonder enige korting wegens grondbelasting of anderszins, door den erfpachter na afloop van elk jaar op den eersten juli te voldoen (…) welke betalingen moeten geschieden in goed gangbaar Nederlandsch geld aan en ten woonhuize van de grondeigenaar.
(…).
6. De erfpachter is verplicht alle de op dat contract of bij de wet aan hem opgelegde verplichtingen stipt na te komen op straffe ener dubbele canon over het jaar waarin de overtreding voorvalt (…). De grondeigenaar heeft in zodanig geval bovendien het recht om de erfpacht dadelijk te doen eindigen in welk geval alle getimmerden en beplantingen op den in erfpacht uitgegeven grond aanwezig, zonder enige vergoeding, eigendom worden van den grondeigenaar (…)"
Op 6 juni 2001 zijn (eiser 1 en eiser 2) eigenaar geworden van de grond onder en bij de woning van (gedaagde).
Bij brief van 14 augustus 2001 heeft (gedaagde) aan (eiser 1 en eiser 2) verzocht hem een bankrekeningnummer te geven, waarop hij de jaarlijks verschuldigde canon ter zake genoemde erfpacht zou kunnen overmaken.
Met verlof van de president van deze rechtbank hebben (eiser 1 en eiser 2) op 15 oktober 2001 ten laste van (gedaagde) conservatoir beslag tot levering gelegd op de woning en op het recht van erfpacht, alsmede conservatoir verhaalsbeslag op het recht van erfpacht.
Bij deurwaardersexploot van 16 oktober 2001 hebben (eiser 1 en eiser 2) -onder verwijzing naar artikel 5:87 lid 2 BW en/of het in de akte van erfpacht bepaalde- de erfpacht opgezegd tegen 1 december 2001, met als reden dat (gedaagde) minimaal twee jaar nalatig is geweest met de voldoening van de canon.
Bij fax van 18 oktober 2001 heeft (gedaagde) aan (eiser 1 en eiser 2) meegedeeld dat hij een bedrag van ƒ 24,-- ter zake van de erfpacht op een zakelijke rekening van (eiser 1 en eiser 2) heeft gestort, waarbij hij aan (eiser 1 en eiser 2) tevens een kopie van het stortingsbewijs heeft gezonden.
Bij vonnis van 20 december 2001 heeft de president in kort geding opheffing van de hiervoor onder 7 genoemde beslagen bevolen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Bij deurwaardersexploot van 4 februari 2002 hebben (eiser 1 en eiser 2) -onder verwijzing naar de artikelen 783 jo 766 en/of 765 oud BW jo artikel 166 Ow NBW- de erfpacht, voor zover deze niet door de eerdere opzegging geëindigd zou zijn, opgezegd tegen 1 februari 2003. Bij deurwaardersexploot van 29 oktober 2002 hebben (eiser 1 en eiser 2) vervolgens (gedaagde) aangezegd dat laatstgenoemde opzegging geacht moet worden onvoorwaardelijk te zijn geschied, alsmede dat de eerste opzegging tegen 1 december 2001 (hiervoor genoemd onder 8), geacht wordt te zijn gedaan onder voorwaarde dat de opzegging tegen 1 februari 2003 (geconverteerd in 4 februari 2003) geen effect zou hebben.
De vordering en het antwoord in conventie
(eiser 1 en eiser 2) vorderen, na wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
a. te verklaren voor recht dat de erfpacht door opzegging bij exploot, betekend 4 februari
2002 geëindigd is per 4 februari 2003,
voorwaardelijk, voor zover het sub a gevorderde niet toewijsbaar zou zijn:
b. te verklaren voor recht dat de erfpacht door opzegging bij exploot, betekend 16
oktober 2001, per 1 december 2001 geëindigd is;
primair en subsidiair
per 4 februari 2003 althans vanaf 1 december 2001
c. (gedaagde) te veroordelen het perceel, gelegen aan de (adres) te (woonplaats),
kadastraal bekend gemeente (woonplaats), sectie nummer , te ontruimen en ontruimd
te houden;
d. het (zo begrijpt de rechtbank) sub c gevorderde op straffe van een dwangsom ad
ƒ 25.000,-- voor iedere overtreding daarvan,
e. primair: te verklaren voor recht dat (eiser 1 en eiser 2) terzake de sub a bedoelde
opzegging geen vergoeding verschuldigd zijn aan gedaagde, subsidiair, voor zover het
sub a gevorderde niet toewijsbaar zou zijn, de waarde ex art. 5:87 BW lid 2 te (doen)
bepalen, als sub 8 van de akte houdende wijziging eis in conventie tevens conclusie
van repliek in conventie omschreven; voorwaardelijk: voor zover het verweer van
(gedaagde) tegen de hiervoor sub b bedoelde opzegging ex art. 5:87 BW doel zou
treffen, althans -indien binnen 1 maand na het vaststellen bij vonnis van uw rechtbank
van de waarde ex art. 5:87 lid 2 BW (eiser 1 en eiser 2) schriftelijk verklaren niet in
staat te zijn deze waarde te voldoen- reeds nu vooralsdan:
f. de erfpacht, gevestigd bij akte d.d. 27 april 1906, te wijzigen althans op te heffen en
wel in die zin dat de canon, te voldoen door erfpachter, vastgesteld wordt op een
nader door (een) deskundige(n) te bepalen hedendaags niveau onder vastlegging
tevens bij notariële akte van een gebruikelijke wijzigings-/indexatieclausule,
met veroordeling van (gedaagde) in de kosten van de procedure.
(gedaagde) heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van (eiser 1 en eiser 2) in de kosten van het geding.
De vordering en het antwoord in reconventie
(gedaagde) vordert na wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de erfpacht niet rechtsgeldig is opgezegd, noch door de
opzegging bij exploot van 4 februari 2002 noch door de opzegging bij exploot van 16
oktober 2001, en dat de erfpacht derhalve niet per 4 februari 2003 zal eindigen dan
wel per 1 december 2001 beëindigd is;
II. (eiser 1 en eiser 2) te veroordelen om, binnen 24 uur na betekening van het ten deze te
wijzen vonnis, de inschrijving van beide onder sub I bedoelde opzeggingen van de
erfpacht in de openbare registers door te halen op straffe van verbeurte aan (gedaagde)
van een dwangsom ad € 5.000,-- (vijfduizend Euro) per dag, voor iedere dag dat
(eiser 1 en eiser 2) nalaten aan deze veroordeling te voldoen;
III. (eiser 1 en eiser 2) te veroordelen om op de gronden voormeld, aan (gedaagde) te
betalen, een schadevergoeding op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW, ter
zake de schade welke (gedaagde) heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige
beslaglegging, althans, indien het onder sub I gevorderde wordt toegewezen door de rechtbank, ter zake de schade welke (gedagde) heeft geleden als gevolg van de niet-rechtsgeldige opzegging(en) van de erfpacht, door (gedaagde) voorlopig begroot op
€ 18.604,99 (zegge: achttienduizend zeshonderd vier Euro en negenennegentig cent); meer subsidiair, een schadevergoeding gelijk aan het verschil tussen het door de heer en mevrouw (namen) te (woonplaats) gedane bod van FL. 530.000,-- k.k. en de -na
toewijzing van het hiervoor onder sub II gevorderde- te realiseren verkoopprijs van de
woning van (gedaagde); dan wel uiterst subsidiair, een schadevergoeding nader op te
maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente
over de primair en (meer of uiterst) subsidiair gevorderde schadevergoeding vanaf 15
oktober 2001, zijnde de dag waarop (eiser 1 en eiser 2) de beslagen hebben gelegd, althans vanaf 16 oktober 2001, zijnde de dag waarop de opzegging van de erfpacht is
ingeschreven in de openbare registers, tot de dag der algehele voldoening;
IV (eiser 1 en eiser 2). te veroordelen om op de gronden voormeld, aan (gedaagde) te betalen, indien het onder sub I gevorderde door de rechtbank wordt toegewezen, een
schadevergoeding op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW ter zake de
hierboven in punt 40 omschreven schade, welke (gedaagde) heeft geleden als gevolg van de niet-rechtsgeldige opzegging en de inschrijving daarvan in de openbare registers en welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
V. voor zover de rechtbank in conventie oordeelt dat de erfpacht door opzegging bij exploot van 4 februari 2002 is beëindigd, (eiser 1 en eiser 2). te veroordelen om op de
gronden voormeld, aan (gedaagde) te betalen, op grond van ongerechtvaardigde verrijking, althans op grond van de redelijkheid en billijkheid, een vergoeding van de waarde van het recht van erfpacht alsmede een vergoeding ter zake de opstallen, welke zich op de in erfpacht uitgegeven grond bevinden, in alle gevallen nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
VI. voor zover de rechtbank in conventie oordeelt dat de erfpacht door opzegging bij exploot van 16 oktober 2001 is geëindigd, (eiser 1 en eiser 2) te veroordelen om op de gronden voormeld, aan (gedaagde) te betalen, de vergoeding van de waarde van het erfpachtsrecht, welke (esier 1 en eiser 2) op grond van artikel 5:87 lid 2 BW alsdan aan (gedaagde) verschuldigd is alsmede (eiser 1 en eiser 2) te veroordelen om op de gronden voormeld, aan (gedaagde) te betalen, op grond van ongerechtvaardigde verrijking, althans op grond van de redelijkheid en billijkheid, een vergoeding ter zake de opstallen, welke zich op de in erfpacht uitgegeven grond bevinden, in alle gevallen nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
VII. (eiser 1 en eiser 2) te veroordelen in de kosten van het geding.
(eiser 1 en eiser 2) hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van (gedaagde) in de kosten van het geding.
De standpunten van partijen in conventie en in reconventie
(eiser 1 en eiser 2) stellen zich (uiteindelijk) op het volgende standpunt.
16.1 (gedaagde) heeft niet aan zijn verplichting tot betaling van de canon voldaan.
16.2 De erfpacht moet worden beschouwd als een erfpacht voor onbepaalde tijd. Ingevolge artikel 783 jo 766 oud BW jo artikel 166 Ow NBW zijn (eiser 1 en eiser 2) bevoegd die erfpacht op grond van het enkele tijdsverloop van dertig jaar op te zeggen. Derhalve is de opzegging tegen 1 (hetgeen geconverteerd moet worden in 4) februari 2003 rechtsgeldig.
16.3 Voor het geval de opzegging tegen 1 (lees: 4) februari 2003 geen effect zou hebben, is subsidiair rechtsgeldig opgezegd tegen 1 december 2001 op grond van artikel 6 van de erfpachtsakte.
16.4 Meer subsidiair hebben (eiser 1 en eiser 2) gezien artikel 5:87 BW rechtsgeldig opgezegd tegen 1 december 2001 omdat (gedaagde) zijn betalingsverplichtingen over meer dan twee jaren niet is nagekomen.
16.5 Indien moet worden uitgegaan van de opzegging ex artikel 783 jo 766 oud BW, en (gedaagde) geen gebruik maakt van zijn wegnemingsrecht ex artikel 772 oud BW, dan behoort de op de grond aanwezige bebouwing ingevolge genoemde bepalingen aan (eiser 1 en eiser 2) toe zonder dat zij tot waardevergoeding daarvan gehouden zijn.
16.6 Indien moet worden uitgegaan van de beëindiging van de erfpacht ex artikel 6 van de erfpachtsakte dan wordt de bebouwing eigendom van (eiser 1 en eiser 2) zonder dat (eiser 1 en eiser 2) daarvoor een vergoeding verschuldigd zijn aan (gedaagde).
16.7 Indien moet worden uitgegaan van de opzegging ex artikel 5:87 BW, dan dient de waarde door (een) deskundige(n) te worden bepaald op basis van genoemde bepaling. Daartoe dient de marktwaarde van de opstallen op de grond te worden afgetrokken van de marktwaarde van het totale erfpachtsrecht voor grond en opstallen.
16.8 Wanneer het verweer van (gedaagde) tegen de opzegging ex artikel 5:87 BW doel treft, en blijkt dat (eiser 1 en eiser 2) de waarde ex artikel 5:87 BW niet kunnen voldoen, brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat de erfpacht moet worden gewijzigd althans opgeheven in die zin dat de canon vastgesteld wordt op een hedendaags niveau (te bepalen door een deskundige), met vastlegging tevens van een wijzigings-/indexatieclausule. In dat geval verzoeken (eiser 1 en eiser 2) gelet op artikel 5:97 lid 3 BW bij tussenvonnis gelegenheid te bieden de ABN AMRO Bank N.V., die een hypotheekrecht op het recht van erfpacht heeft gevestigd, in het geding op te roepen.
Het standpunt van (gedaagde) luidt als volgt.
17.1 Primair: er is sprake van een eeuwigdurende erfpacht en derhalve kan niet worden opgezegd.
17.2 Wanneer de erfpacht wel kan worden opgezegd, zijn niet de door (eiser 1 en eiser 2) genoemde bepalingen van het oud BW van toepassing, maar dient huidig recht te worden toegepast.
17.3 Gezien artikel 5:87 lid 3 jo lid 2 BW is artikel 6 van de erfpachtsakte nietig omdat deze bepaling ten nadele van de erfpachter afwijkt van artikel 5:87 lid 2 BW. Subsidiair staat het feit dat (gedaagde) wel aan zijn verplichtingen aan (eiser 1 en eiser 2) heeft voldaan, een beroep op deze bepaling in de weg, althans in de gegeven omstandigheden is een beroep op de bepaling in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
17.4 Mocht de opzeggingsbepaling vervat in artikel 5:87 BW van toepassing zijn, dan kan in casu niet worden opgezegd omdat (gedaagde) pas sedert 6 juni 2001 canon verschuldigd is aan (eiser 1 en eiser 2) en er geen sprake is van een betalingsachterstand van twee jaar. (gedaagde) heeft (inmiddels) aan zijn betalingsverplichtingen jegens (eiser 1 en eiser 2) voldaan.
17.5 Strikt genomen is (gedaagde) op grond van de erfpachtakte in verzuim geraakt jegens (eiser 1 en eiser 2) voor wat betreft de verschuldigde canon van 6 juni 2001 tot 1 juli 2001. (Gedaagde) heeft getracht zijn verzuim te zuiveren, maar (eiser 1 en eiser 2) hebben nakoming door (gedaagde) verhinderd. De redelijkheid en billijkheid brengen daarom mee dat het verzuim van (gedaagde) is geëindigd, althans dit verzuim is geëindigd doordat (eiser 1 en eiser 2) nakoming door (gedaagde) hebben verhinderd en in schuldeisersverzuim zijn geraakt. Het verzuim van (gedaagde) is aldus geëindigd op 13 oktober 2001, derhalve voordat (eiser 1 en eiser 2) de erfpacht hebben opgezegd op grond van artikel 5:87 BW. De opzegging is ook om die reden niet rechtsgeldig.
17.6 (gedaagde) heeft schade geleden door de onrechtmatige beslaglegging door (eiser 1 en eiser 2). Immers hebben potentiële kopers, omdat door de beslagen onzeker was of en wanneer (gedaagde) de woning zou kunnen leveren, afgezien van de koop van de woning. Deze kopers hadden een bod gedaan van ƒ 530.000,-- (dat is ƒ 41.000,-- (€ 18.604,99) boven de vraagprijs), zodat de schade voorlopig wordt begroot op € 18.604,99. Subsidiair wordt de schade gesteld op het verschil tussen het bedrag van dit bod en de te realiseren verkoopprijs, althans meer subsidiair op een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
17.7 De niet rechtsgeldige opzeggingen en de inschrijving daarvan in de openbare registers door (eiser 1 en eiser 2) zijn onrechtmatig jegens (gedaagde) aangezien (gedaagde) het recht van erfpacht daardoor niet kan verkopen en leveren en de verkoop van de woning wordt bemoeilijkt. (gedaagde) heeft hierdoor schade geleden, bestaande uit dubbele woonlasten, omdat er in redelijkheid van uit mag worden gegaan dat de woning anders al verkocht en geleverd zou zijn. Deze schade dient nader te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend volgens de wet.
17.8 Indien wordt geoordeeld dat de erfpacht door opzegging bij exploot van 4 februari 2002 is geëindigd, is het in de omstandigheden van het onderhavige geval in strijd met de redelijkheid en billijkheid wanneer (eiser 1 en eiser 2) geen enkele vergoeding aan (gedaagde) verschuldigd zouden zijn aangezien(eiser 1 en eiser 2) dan ongerechtvaardigd verrijkt zouden worden.
17.9 Wanneer wordt geoordeeld dat de erfpacht door opzegging bij exploot van 16 oktober 2001 rechtsgeldig is geëindigd, moet de waarde als bedoeld in lid 2 van artikel 5:87 BW worden bepaald aan de hand van de opbrengst die een derde over zou hebben voor een erfpachtrecht onder dezelfde voorwaarden en voor de resterende duur, in casu voor eeuwig. In dat geval dienen (eiser 1 en eiser 2) tevens, gezien de omstandigheden van het onderhavige geval, op grond van ongerechtvaardigde verrijking dan wel de redelijkheid en billijkheid een vergoeding aan (gedaagde) te betalen voor de zich op de grond bevindende opstallen.
17.10 Uiterst subsidiair wordt aangevoerd dat -gelet op artikel 5:97 BW jo artikel 169 Ow NBW- opheffing van de erfpacht niet mogelijk is. Voorts biedt artikel 5:97 BW geen ruimte de canon aan te passen aan een normale inflatie omdat dat geen onvoorziene omstandigheid is in de zin van die bepaling.
De beoordeling van het geschil
in conventie en in reconventie
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de erfpacht kan worden opgezegd. Om die vraag te kunnen beantwoorden dient allereerst te worden vastgesteld hoe de erfpacht in casu moet worden gekarakteriseerd. Anders dan (gedaagde) is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van eeuwigdurende erfpacht. Kenmerk van die vorm van erfpacht is immers dat de erfpacht niet door de eigenaar van de grond kan worden beëindigd. Nu in artikel 6 van de erfpachtsakte uitdrukkelijk is bepaald dat de eigenaar het recht heeft de erfpacht te beëindigen wanneer de erfpachter zijn verplichtingen niet nakomt, en aldus aan de eigenaar een (ruime) opzeggingsbevoegdheid is gegeven, is geen sprake van eeuwigdurende erfpacht maar moet de erfpacht worden aangemerkt als erfpacht voor onbepaalde tijd. Dat in de erfpachtsakte wordt gesproken over een altijddurende erfpacht, doet aan deze conclusie niet af, mede omdat uit de literatuur blijkt dat in de praktijk de verschillende termen met betrekking tot de duur van het erfpachtsrecht niet altijd even zorgvuldig en consequent worden gebruikt.
(Eiser 1 en eiser 2) hebben de opzegging van de erfpacht uiteindelijk primair gegrond op artikel 783 jo 766 oud BW. Ingevolge artikel 166 van de Ow NBW blijft de eigenaar met betrekking tot een vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van het nieuwe recht gevestigde erfpacht ook na 1 januari 1992 aan artikel 783 jo 766 oud BW een opzeggingsbevoegdheid ontlenen. Wel dient de opzegging na genoemde datum per exploot te geschieden. Gelet hierop is de opzegging van (eiser 1 en eiser 2) bij exploot van 4 februari 2002 rechtsgeldig, met dien verstande dat deze opzegging -gezien de in artikel 766 oud BW genoemde termijn van (minimaal) een jaar- aldus moet worden begrepen dat wordt opgezegd tegen 4 februari 2003. Aan de beoordeling van de (uiteindelijk door (eiser 1 en eiser 2) als voorwaardelijk en subsidiair aangemerkte) opzegging tegen 1 december 2001 komt de rechtbank derhalve niet toe. De vordering in conventie onder a en c liggen voor toewijzing gereed en de vordering in reconventie onder I, II, III (voorzover gebaseerd op de stelling dat niet rechtsgeldig is opgezegd), IV en VI moet worden afgewezen.
De vraag of (eiser 1 en eiser 2) gehouden zijn tot betaling aan (gedaagde) van enige vergoeding in verband met de beëindiging van de erfpacht, dient ingevolge artikel 170 Ow NBW te worden beantwoord aan de hand van het oude recht. Blijkens artikel 772 oud BW komt aan de erfpachter (slechts) een wegnemingsrecht toe en kan hij van de grondeigenaar geen vergoeding vorderen van de waarde van aangebrachte gebouwen, beplantingen etc. Nu in de erfpachtsakte evenmin aan de erfpachter een recht op vergoeding wordt toegekend, zijn (eiser 1 en eiser 2) jegens (gedaagde) niet tot enige vergoeding gehouden. Anders dan (gedaagde) stelt, vloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in casu niet een ander oordeel voort. Hoewel het niet toekennen van een vergoeding als onbillijk kan worden ervaren en dit voor de wetgever ook aanleiding is geweest in het nieuwe recht wel een vergoedingsregeling op te nemen, brengt dit enkele feit naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat aan (gedaagde) een recht op vergoeding moet worden toegekend. De wetgever heeft er immers blijkens artikel 170 Ow NBW en de toelichting daarop uitdrukkelijk voor gekozen de in het nieuw BW opgenomen vergoedingsregeling geen onmiddellijke werking te geven, omdat de eigenaar bij de vestiging van het erfpachtsrecht geen rekening heeft kunnen houden met een vergoedingsplicht en dus daarvoor tijdens de duur van de erfpacht geen voorzieningen heeft kunnen treffen. Bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de wettelijke bepalingen te volgen, zijn door (gedaagde) niet gesteld. Van ongerechtvaardigde verrijking van (eiser 1 en eiser 2) is ook geen sprake, gelet op het voorgaande alsmede op het feit dat de wetgever nu juist het wegnemingsrecht heeft opgenomen om te voorkomen dat de eigenaar zich onrechtmatig ten koste van de erfpachter verrijkt. De vordering van (eiser 1 en eiser 2) sub e primair zal worden toegewezen, met afwijzing van de vordering in reconventie onder V.
De vraag is welke praktische consequenties aan het voorgaande moeten worden verbonden. Naar het oordeel van de rechtbank dient (gedaagde) een termijn te worden gesteld, waarbinnen hij desgewenst zijn wegnemingsrecht kan uitoefenen. De rechtbank zal daarom bepalen dat (gedaagde) pas een dwangsom verschuldigd is vanaf een half jaar na betekening van het vonnis. Voorts zal zij de dwangsom bepalen op een bedrag van € 10.000,-- voor iedere maand dat (gedaagde) in gebreke blijft aan de veroordeling tot ontruiming te voldoen, met een maximum van € 100.000,--.
Thans resteert nog ter beoordeling de reconventionele vordering van (gedaagde) tot vergoeding van de schade die is ontstaan door de beslaglegging door (eiser 1 en eiser 2) (sub III). Met (gedaagde) is de rechtbank van oordeel dat de onrechtmatigheid van deze beslagen vaststaat op grond van de uitspraak in kort geding. (gedaagde) heeft gesteld dat hij schade heeft geleden doordat potentiële kopers door de beslagen hebben afgezien van de koop van de woning. Nu (eiser 1 en eiser 2) dit hebben betwist en ook de gestelde omvang van de schade hebben betwist, zal (gedaagde) zijn stellingen moeten bewijzen. (gedaagde) zal ingeval hij tot bewijslevering wenst over te gaan een bevoegde procureur moeten inschakelen, omdat hij anders geen proceshandelingen kan verrichten.
Gezien het karakter van de zaak en het feit dat de bewijsopdracht aan (gedaagde) slechts een betrekkelijk marginaal onderdeel van het geschil betreft, zal de rechtbank conform het verzoek van (eiser 1 en eiser 2) bepalen dat van het onderhavige tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen.
Iedere nadere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank:
in reconventie
Laat (gedaagde) toe zo nodig door middel van getuigen te bewijzen dat hij schade heeft geleden doordat potentiële kopers door de beslagen hebben afgezien van de koop van de woning, alsmede de omvang van de gestelde schade;
Bepaalt dat het eventuele getuigenverhoor zal worden gehouden voor mr. P.W. van Baal, die daartoe zal overgaan op een in overleg met de procureurs van partijen te bepalen tijdstip in het gebouw van de rechtbank aan het Steegoversloot 36 te Dordrecht;
in conventie en in reconventie
Bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis wordt gewezen;
Bepaalt dat de griffier een afschrift van dit vonnis aan (gedaagde) toezendt;
Houdt elke nadere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.W. van Baal en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 15 oktober 2003