ECLI:NL:RBDOR:2003:AL1457

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
10 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
49993 ha rk 03-2083
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopig getuigenverhoor tegen een geloofsgemeenschap

In deze zaak hebben verzoekers, aangeduid als verzoeker 1 en verzoeker 2, de rechtbank Dordrecht verzocht om een voorlopig getuigenverhoor ex artikel 186 Rv. Dit verzoek is ingediend op 15 juli 2003 en betreft een geloofsgemeenschap geleid door verweerder, die zichzelf als profeet presenteert. Verzoekers stellen dat zij overwegen civielrechtelijke vorderingen in te stellen tegen verweerder, die hen zou hebben aangespoord om hun eigendommen te verkopen en de opbrengst aan hem af te dragen met de belofte van een hemelse beloning. Verzoeker 2 heeft zijn eigendommen verkocht en een aanzienlijk bedrag aan verweerder overgemaakt, maar stelt dat hij onder dwang heeft gehandeld en dat verweerder geen verantwoording heeft afgelegd over de besteding van het geld. Verweerder heeft het verzoek betwist en aangevoerd dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn omdat zij niet voldoende duidelijkheid hebben gegeven over de aard van hun vorderingen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzoekers voldoende hebben toegelicht op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen en een voorlopig getuigenverhoor bevolen, waarbij de getuigen op 23 en 28 oktober 2003 zullen worden gehoord. De rechtbank heeft ook bepaald dat verzoekers zorg moeten dragen voor het oproepen van de getuigen en dat zij een afschrift van de beschikking aan verweerder moeten doen toekomen.

Uitspraak

Beschikking van de rechtbank Dordrecht, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken
in de zaak van :
1. (verzoeker 1),
wonende te (woonplaats),
en
2. (verzoeker 2),
wonende te (woonplaats),
procureur mr. V.J. Groot,
tegen
(verweerder),
wonende te (woonplaats),
procureur mr. J.A. Visser.
Verzoekers zullen verder worden aangeduid als (verzoeker 1) en (verzoeker 2) en (verweerder).
Het procesverloop
Bij op 15 juli 2003 ingekomen verzoekschrift hebben (verzoeker 1) en (verzoeker 2) de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor ex artikel 186 Rv. te bevelen.
Bij brief van 16 juli 2003 zijn (verzoeker 1), (verzoeker 2) en (verweerder) voor de behandeling van het verzoek, bepaald op 26 augustus 2003, opgeroepen. Hierbij is een afschrift van het verzoekschrift aan (verweerder) toegezonden.
(verweerder) heeft op 25 augustus 2003 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het verzoek op 26 augustus 2003 behandeld, bij welke gelegenheid zijn verschenen namens (verzoeker 1) en (verzoeker 2) hun raadslieden mr. T.S.C. Mast en mr. M.J. de Witte, beiden advocaat te Amersfoort, alsmede (verweerder), bijgestaan door zijn raadsman mr. R. van Nooijen, advocaat te Rotterdam. Mr. De Witte en mr. Van Nooijen hebben ieder aan de hand van een pleitnota een toelichting gegeven.
Het verzoek
1. (verzoeker 1) en (verzoeker 2) wensen een voorlopig getuigenverhoor omdat zij overwegen civielrechtelijke vorderingen in te stellen tegen (verweerder).
2. (verzoeker 1) en (verzoeker 2) hebben daartoe het navolgende gesteld.
(verzoeker 1) is vanaf december 1999 tot en met begin 2002 lid geweest van het zogeheten Efraïmgenootschap (hierna: "het Genootschap"), waarvan (verweerder), die zichzelf de door God gezonden profeet Elia noemt, de leider is. In deze periode bleek dat (verzoeker 1) borstkanker had. (verweerder) heeft haar bewogen om dit niet te laten behandelen aangezien het gezwel zou zijn genezen in een gebedsdienst. (verweerder) heeft (verzoeker 1) doen geloven en haar toegezegd dat zij bij het einde der tijden, volgens (verweerder) eind 2001, naar de hemel zou gaan indien zij geld aan hem zou afdragen. (verweerder) heeft beweerd dat zij niet tot "de bruid" van Jezus zou worden toegelaten - eind 2001- indien zij zich zou hebben laten opereren. Nadien - omstreeks maart 2002 - hebben (verweerder) en zekere (naam) bij gelegenheid van een gesprek bij (verzoeker 1) thuis aangegeven dat het haar als lid van het Genootschap verboden is medicijnen te gebruiken. Inmiddels is bij (verzoeker 1) een borst afgezet en is de kanker uitgezaaid. Voorts heeft (verzoeker 1) in de periode begin 2001 tot eind 2001 op basis van de toegezegde hemelvaart in totaal ongeveer ƒ 5.000,-- aan (verweerder) afgedragen.
Op grond van het voorgaande meent (verzoeker 1) dat zij geld onverschuldigd heeft betaald, dat er door (verweerder) dwang op haar is uitgeoefend, dat zij afhankelijk is gemaakt van (verweerder) en dat deze misbruik heeft gemaakt van omstandigheden, tengevolge waarvan zij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden en nog zal lijden. Ter zitting heeft haar raadsman nog verklaard dat haar vordering tevens kan worden gebaseerd op onrechtmatige daad en dat de gepretendeerde immateriële schadevergoeding in elk geval meer bedraagt dan € 5.000,--, te weten de competentiegrens als bedoeld in artikel 93 Rv..
3. (verzoeker 2) was eveneens als lid aangesloten bij het Genootschap. (verweerder) heeft (verzoeker 2) toegezegd dat hij een van de uitverkorenen zou zijn die bij het einde der tijden in december 2001 naar de hemel zou gaan, mits hij al zijn eigendommen zou verkopen en de opbrengst hiervan aan (verweerder) zou afdragen. Dit geld zou naar zeggen van (verweerder) worden besteed voor doeleinden in de geest van de bijbel. Op basis van voormelde toezeggingen en voorwaarde heeft (verzoeker 2) vervolgens al zijn eigendommen, waaronder zijn woning, verkocht en heeft hij - naar ter zitting is verklaard - de opbrengst in een periode van zes weken in vijf betalingen van elk ongeveer ƒ 150.000,-- aan (verweerder) per bank overgemaakt. Nadien is (verzoeker 2) door (verweerder) aan de kant gezet. Op grond van het voorgaande meent (verzoeker 2) dat er dwang op hem is uitgeoefend en dat hij het geld onverschuldigd heeft betaald. (verweerder) heeft, ondanks verzoek daartoe, tot op heden geen rekening en verantwoording aan (verzoeker 2) afgelegd over de besteding van het geld en weigert ondanks herhaalde mondelinge en schriftelijke aanmaningen aan het verzoek tot terugbetaling te voldoen, aldus (verzoeker 2).
Het verweer
4. (verweerder) heeft aangevoerd dat de exacte aard noch het beloop van de vorderingen uit het verzoekschrift blijkt. Dientengevolge zijn (verzoeker 1) en (verzoeker 2) in hun verzoek niet-ontvankelijk, aangezien in artikel 187 lid 3 Rv. is voorgeschreven dat het verzoekschrift onder meer de aard en het beloop van de vordering en de feiten of rechten die men wil bewijzen dient in te houden.
5. (verweerder) heeft voorts gesteld dat het verzoek dient worden afgewezen, aangezien (verzoeker 1) en (verzoeker 2) misbruik maken van hun bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken. (verweerder) heeft daartoe aangevoerd dat (verzoeker 1) en (verzoeker 2) een waar publicitair offensief jegens (verweerder) en het Genootschap voeren sinds zij niet langer deelnemen aan de samenkomsten van het Genootschap. (verweerder) wijst hierbij op televisieuitzendingen en publicaties in dagbladen waarin (verzoeker 1) en (verzoeker 2) de onderhavige procedure breed uitmeten en (verweerder) er van beschuldigen een gifmenger te zijn die deelnemers aan de samenkomsten wel eens zou kunnen vergiftigen. Hieruit blijkt volgens (verweerder) het werkelijke doel van (verzoeker 1) en (verzoeker 2), namelijk te trachten hem en het Genootschap waar mogelijk in een kwaad daglicht te stellen of zelfs kapot te maken, wellicht vanwege de teleurstelling over het uitblijven van de opname en/of persoonlijke rancune. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat de onderhavige procedure wordt ingezet ter beschadiging van (verweerder) en de zijnen, aldus (verweerder). (Verweerder) heeft hieraan bij gelegenheid van de behandeling van het verzoek nog toegevoegd dat hem is gebleken dat de onderhavige procedure (mede) is ingezet met het oog op een door (verzoeker 1) en (verzoeker 2) gewenste strafrechtelijke procedure tegen (verweerder).
6. Ten slotte heeft (verweerder) gesteld dat sprake is van onevenredigheid van de betrokken belangen, welke er toe leidt dat (verzoeker 1) en (verzoeker 2) in redelijkheid niet tot het uitoefenen van de onderhavige bevoegdheid kunnen worden toegelaten. (verweerder) heeft daartoe aangevoerd dat uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat de rechtspositie van (verzoeker 1) en (verzoeker 2) te zwak is om een voorlopig getuigenverhoor te rechtvaardigen, nu de onverschuldigdheid van enige gestelde betaling aan (verweerder) niet blijkt uit het verzoek terwijl evenmin blijkt op welke grond (verweerder) gehouden zou zijn tot vergoeding van (gestelde immateriële en/of materiële) schade.
De beoordeling
7. De (voorgenomen) vorderingen van (verzoeker 1) en (verzoeker 2) , als omschreven in het verzoekschrift en nader toegelicht ter zitting, behoren naar hun aard tot de bevoegdheid van de rechtbank, sector civiel recht. Voorts is ter zitting summierlijk gebleken dat zowel de (totale) vordering van (verzoeker 1) als de vordering van (verzoeker 2)meer beloopt dan € 5.000, te weten de competentiegrens als bedoeld in artikel 93 Rv. De rechtbank, sector civiel recht, is derhalve op grond van artikel 187 lid 1 Rv. bevoegd van het onderhavige verzoek kennis te nemen.
8. Het beroep van (verweerder) op niet-ontvankelijkheid van verzoekers faalt. Anders dan (verweerder) heeft betoogd, is niet vereist dat verzoekers reeds in het verzoekschrift nauwkeurig aangeven welke feiten en stellingen zij aan hun voorgenomen vorderingen ten grondslag willen leggen en omtrent welke feiten zij getuigen willen doen horen. (verzoeker 1) en (verzoeker 2) hebben voldoende duidelijk omschreven en toegelicht op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.
9. Het beroep van (verweerder) op misbruik van bevoegdheid moet als onvoldoende onderbouwd worden verworpen. Het feit dat (verzoeker 1) en (verzoeker 2) de publiciteit hebben gezocht en hierbij (negatieve) uitlatingen over (verweerder) hebben gedaan, betekent niet dat zij misbuik maken van hun door de wet verleende bevoegdheid een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken. Het onderhavige verzoek kan, gelet op de aard en het gewicht van de daarbij aangevoerde feiten en omstandigheden, in redelijkheid niet worden opgevat als louter een poging om (verweerder) te schaden. Overigens heeft ook (verweerder) meermalen de publiciteit gezocht - in het kader van de activiteiten van het Genootschap - hetgeen ter zitting niet is weersproken.
10. Voorts is niet gebleken van onevenredigheid van de betrokken belangen op grond waarvan (verzoeker 1) en (verzoeker 2) in redelijkheid niet tot het uitoefenen van hun bevoegdheid een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken kunnen worden toegelaten. De door (verzoeker 1) en (verzoeker 2) aangevoerde feiten en omstandigheden zijn dusdanig van aard dat zij een redelijk belang hebben bij het verzochte voorlopige getuigenverhoor. Hetgeen (verweerder) ter zake van zijn belang heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank nauwelijks geconcretiseerd en onvoldoende om aan te kunnen nemen dat sprake is van een onevenredigheid van de wederzijds betrokken belangen in voormelde zin.
11. Ten slotte is niet aannemelijk geworden dat, zoals (verweerder) ter zitting naar voren heeft gebracht, de onderhavige procedure is ingezet met het oog op een tegen hem gerichte strafrechtelijke vervolging. Uit het verzoekschrift en de daarop gegeven toelichting is genoegzaam gebleken dat (verzoeker 1) en (verzoeker 2) door middel van het verzochte voorlopig getuigenverhoor bewijs beogen te vergaren in het kader van de civielrechtelijke vorderingen die hierboven onder 2 en 3 zijn samengevat.
12. Het vorenstaande leidt ertoe dat het verzoek zal worden toegewezen.
De beslissing
De rechtbank:
Beveelt dat in de in het verzoekschrift genoemde zaak een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden tot het horen van de in dat verzoekschrift genoemde getuigen voor het lid van deze rechtbank mr. drs. F.J.P. Lock, die daartoe wordt benoemd tot rechter-commissaris en die daartoe zal overgaan op 23 oktober 2003 te 9.15 uur, waarbij maximaal drie getuigen zullen worden gehoord en op 28 oktober 2003 te 9.15 uur, waarbij de overige getuigen zullen worden gehoord.
Beveelt dat verzoekers binnen twee weken na de uitspraak van deze beschikking een afschrift daarvan bij deurwaardersexploit of aangetekende brief zullen doen toekomen aan verweerder.
Beveelt dat verzoekers zelf dienen zorg te dragen voor het oproepen van de getuigen.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.M. Verbeek en uitgesproken ter openbare terechtzitting