PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: AWB 01/275,
AWB 01/937,
AWB 01/277, AWB 01/949.
Uitspraak ex artikel 8:84 juncto 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
in de zaken van
1. [Verzoekers/eisers] te [X], verzoekers/eisers (I),
en
2. De Stichting tot Behoud van het Groen langs het Papendrechtse Westeind te Papendrecht, verzoekster/eiseres (II)
Burgemeester en wethouders van de gemeente Papendrecht, verweerders.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 10 juli 2000, verzonden op 13 juli 2000, hebben verweerders aan [Z] B.V. met gebruikmaking van artikel 2, vijfde lid, van de bij het bestemmingsplan “Westpolder 1995” behorende voorschriften bouwvergunning verleend voor het bouwen van 10 villa’s op het perceel, kadastraal bekend gemeente Papendrecht, sectie A, nummers 7118, 3760, 7159, 6151, 3702, 3698 en 3340, plaatselijk bekend Westeind/Van Maerlantstraat te Papendrecht.
Tegen dit besluit hebben verzoekers/eisers I (verder te noemen: eisers I) op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) bij brief van 21 augustus 2000, ingekomen op 22 augustus 2000, en verzoekster/eiseres II (verder te noemen: eiseres II) bij brief van 21 augustus 2000, ingekomen op dezelfde datum, een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.
Bij besluit van 12 januari 2001, kenmerk: B 7003, verzonden op 17 januari 2001, hebben verweerders de bezwaren van eisers I en eiseres II ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers I bij brief van 26 februari 2001, ingekomen op 27 februari 2001, en eiseres II bij brief van 26 februari 2001, ingekomen op 28 februari 2001, beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank).
Eisers I hebben bij brief van 21 september 2001, ingekomen op 24 september 2001, en eiseres II bij brief van 28 september 2001, ingekomen op 1 oktober 2001, een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de president van de rechtbank.
Deze verzoeken om voorlopige voorziening zijn gelijktijdig op 11 oktober 2001 ter zitting behandeld.
Namens eisers I is [Y] ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. J.R. van Manen, advocaat te Breda.
Namens eiseres II is mw. N.M. Vergeer ter zitting verschenen.
Verweerders zijn verschenen bij gemachtigden mw. A.H. Rotscheid-Terlaak en C.P.W. van den Berg, beiden ambtenaar der gemeente.
De vergunninghoudster [Z] B.V. heeft zich doen vertegenwoordigen door [Z], directeur, bijgestaan door mr. M.J. de Groot, advocaat te Rotterdam
Ingevolge artikel 8:81, lid 1, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de president, indien een verzoek als hiervoor bedoeld is gedaan terwijl tevens beroep is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Artikel 44 van de Woningwet (verder te noemen: Ww) bepaalt dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 bedoelde algemene maatregelen van bestuur gegeven voorschriften of, voor zover van toepassing, de voorschriften, bedoeld in artikel 7a;
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening en, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die bij een in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een in artikel 120 bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn gegeven;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1998 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Ingevolge artikel 22, lid 2, van het Bouwbesluit moet in afwijking van het eerste lid, indien ingevolge de Wet geluidhinder in het verblijfsgebied een hogere geluidsbelasting dan 35 dB(A) is toegestaan, de karakteristieke geluidwering van een in dat lid bedoelde uitwendige scheidingsconstructie, bepaald overeenkomstig NEN 5077, ten minste gelijk zijn aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die scheidingsconstructie en de toegestane geluidsbelasting in dat gebied, met een minimum van 20 dB(A).
Ingevolge artikel 2.2.4, lid 4, van de Bouwverordening Papendrecht 1994 bepalen burgemeester en wethouders, indien de aanvrager de ontbrekende gegevens en bescheiden nog niet heeft overgelegd op het moment dat burgemeester en wethouders beslissen op de aanvraag om bouwvergunning, in de voorwaarden van de bouwvergunning op welk tijdstip deze gegevens en bescheiden alsnog moeten zijn overgelegd.
Ingevolge het vigerende bestemmingsplan “Westpolder 1995” rust op de in geding zijnde gronden de bestemming Woongebied en is het gebied op de plankaart voorzien van de markering V.
Ingevolge artikel 11, lid 1, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor woongebied bestemd voor het wonen en in samenhang daar-mee de uitoefening van vrij beroep aan huis.
Ingevolge artikel 11, lid 3a, onder 3, sub a, van de planvoorschriften mogen binnen de onder 1 bedoelde gebieden met de nadere aanwijzing V ten opzichte van het Westeind geen woningen worden gebouwd achter een aan het Westeind gelegen bestaande woning of ander hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 11, lid 3a, onder 3, sub c, van de planvoorschriften dient de afstand van woningen tot de zijerfgrens waarin woningen niet aan elkaar zijn gebouwd ten minste 2.00 m te bedragen.
In artikel 10 van de planvoorschriften is een beschrijving op hoofdlijnen opgenomen. In lid 3, aanhef en onder B is voor de betreffende gronden bepaald dat het behoud en waar mogelijk verbetering van de in lid 2 genoemde ruimtelijke en/of functionele kwaliteit van het plangebied in gebied B geschiedt door handhaving van het overwegend open karakter van gronden en bebouwing tussen dijk en wetering door:
1. langs de zuidzijde van de Wetering een verbindende groenstrook/wandelgebied te ontwikkelen tussen verschillende woongebieden langs de zuidrand van gebied D;
2. bestaande bebouwing in stand te houden c.q. te vernieuwen en nieuwe bebouwing slechts toe te laten langs de dijk en de Van Maerlantstraat;
3. uitsluitend vrijstaande woningen of woningen twee-onder-een-kap toe te laten op ruime onder-linge afstanden zodanig dat zicht vanaf het Westeind op de lager gelegen gronden achter de woningen goed mogelijk blijft;
4. voorzover de gronden niet bebouwd zijn deze de functie van tuin, erf, volkstuin, weiland of groenvoorziening te geven c.q. te laten behouden.
Ingevolge artikel 2, aanhef en lid 5, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaald in dit plan met inachtneming van de volgende bepalingen:
- een vrijstelling kan uitsluitend worden verleend:
- behoudens het bepaalde in artikel 3 - voor afwijkingen van het bestemmingsplan, inbegrepen begrenzingen en oppervlakten, teneinde de uitvoering van een bouwplan mogelijk te maken, indien op grond van een definitieve uitmeting of in verband met de verkaveling of situering blijkt, dat aanpassing van het bestemmingsplan redelijk, gewenst of noodzakelijk is en de afwijking van ondergeschikte aard blijft, dat de structuur van het bestemmingsplan niet wordt aangetast en de afwijking niet meer dan 2.00 meter bedraagt.
Bij het thans in geding zijnde besluit hebben verweerders hun besluit om bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van 10 villa’s aan het Westeind/Van Maerlantstraat te Papendrecht gehandhaafd. Zij hebben daarbij overwogen dat het bouwplan via de toepassing van artikel 2, vijfde lid, van de voor-schriften van het bestemmingsplan “Westpolder 1995” voldoet aan de toetsingscriteria van artikel 44 van de Ww. Onder deze omstandigheden staat voor verweerders geen andere mogelijkheid open dan het verlenen van de ter zake gevraagde bouwvergunning, zo menen zij.
Eisers I kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen en hebben - kort samengevat - aangevoerd dat er sprake is van strijd met de artikelen 10, lid 3, sub B alsmede artikel 11, lid 3a, sub 3, onder a en c, van het bestemmingsplan, met de Bouwverordening, omdat de bouwaanvraag niet compleet was, met artikel 22 van het Bouwbesluit en met de Wet geluidhinder. Er wordt naar hun mening ook niet voldaan aan de redelijke eisen van welstand in relatie tot het stedenbouwkundig concept, noch aan de eisen die zijn gesteld in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb. Eisers menen bovendien in een nadeliger positie te komen verkeren voor wat betreft de bezonning in hun woning en tuin en de beoefening van de duivensport. Verweerders handelen in hun ogen niet als behoorlijk bestuurders ten aanzien van het aanwezige groen en een paardenkastanje, welke officieel tot groen monument is verklaard. Eisers I hebben tenslotte betoogd dat op de betreffende gronden beschermde dieren leven die onder de werking van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen. Tot slot vrezen zij voor een verkeersonveilige situatie en parkeerproblemen.
Eiseres II heeft tegen het bestreden besluit eveneens - kort samengevat - aangevoerd dat er sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan en met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb, omdat de belangen van natuur en milieu niet zijn meegewogen. Er is volgens haar tevens strijd met de Boswet en sprake van veronachtzaming door verweerders van de natuurhistorische en cultuurhistorische waarde van de locatie en de beschermde status ingevolge de Vogel- en Habitatrichtlijn van de in het gebied voorkomende dieren en planten. Eiseres II heeft er verder op gewezen dat de monumentale kastanje-boom door de Bomenstichting in het Register van monumentale bomen in Nederland is opgenomen. Tenslotte meent zij dat verweerders ten onrechte hebben nagelaten een milieueffectrapportage op te maken.
De president overweegt ter zake als volgt.
In het hiervoor geciteerde artikel 44 van de Ww worden limitatief de weigeringsgronden voor een bouwvergunning opgesomd, te weten - voor zover relevant - strijdigheid met het Bouwbesluit, de Bouwverordening, het bestemmingsplan, het niet voldoen aan de redelijk eisen van welstand en het niet beschikken over een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1998.
Wat betreft de grief dat niet wordt voldaan aan artikel 22 van het Bouwbesluit overweegt de president dat in het bestreden besluit de voorwaarde is opgenomen dat vergunninghoudster dient aan te tonen dat aan het bepaalde in artikel 22 van het Bouwbesluit zal kunnen worden voldaan. Naar het oordeel van de president is door het opnemen van die voorwaarde voldoende gewaarborgd dat er geen strijdigheid met artikel 22 van het Bouwbesluit zal optreden. Voorts bevindt zich in het dossier een akoestisch rapport van 16 februari 2001 van Cauberg-Huygen raadgevende ingenieurs B.V., waaruit blijkt dat aan de betreffende geluidsnormen kan worden voldaan. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd verklaard dat het betreffende rapport door verweerders is getoetst en dat is gebleken dat wordt voldaan aan artikel 22 van het Bouwbesluit. Van enige strijdigheid van het bouwplan met het Bouwbesluit is naar het oordeel van de president dan ook geen sprake.
Ten aanzien van de stelling dat niet is voldaan aan de Bouwverordening, omdat de bouwaanvraag niet compleet was, wijst de president op artikel 2.2.4, vierde lid, van de Bouwverordening Papendrecht 1994. Dit artikel biedt verweerders de mogelijkheid aan de vergunning voorwaarden te verbinden op welk tijdstip ontbrekende gegevens en bescheiden moeten zijn overgelegd. Verweerders hebben naar het oordeel van de president in overeenstemming met de Bouwverordening gehandeld door de vergunninghoudster een termijn te stellen voor het indienen van de ontbrekende gegevens.
Met betrekking tot de beweerde strijd met het bestemmingsplan overweegt de president als volgt.
Tegen de binnenplanse vrijstelling als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de planvoorschriften zijn door eisers geen concrete bezwaren geuit. Verweerders hebben overwogen dat het bouwplan ten aanzien van de woning met bouwnummer 8 in geringe mate afwijkt van de op de plankaart aange-geven bebouwingsgrens. Over een lengte van ca. 14 meter varieert de afwijking van ca. 0,1 meter tot maximaal 1,00 meter, omdat de begrenzing waarbinnen gebouwd mag worden niet evenwijdig loopt met de zijgevel van de woning. Nu deze afwijking van ondergeschikte aard is en minder dan de maximaal toegestane 2,00 meter bedraagt, waarvoor ingevolge artikel 2, lid 5, van de planvoor-schriften vrijstelling verleend kan worden, is de president van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerders niet in redelijkheid de betreffende vrijstelling hebben kunnen verlenen.
Artikel 10, lid 3, sub B, van de planvoorschriften bevat een beschrijving op hoofdlijnen. Onder punt 1. van genoemd artikel is weergegeven dat een verbindende groenstrook/wandelgebied wordt ontwikkeld. Naar het oordeel van de president staat het onderhavige bouwplan aan die ontwikkeling niet in de weg. De eventuele belemmeringen in de realisering ervan, liggen op het terrein van het privaatrecht en vallen buiten de reikwijdte van dit geschil. Onder punt 2. van genoemd artikel wordt aangegeven dat nieuwe bebouwing slechts is toegestaan langs de dijk en de Van Maerlantstraat. Het onderhavige bouwplan voldoet hieraan. Onder punt 3. van genoemd artikel is aangegeven dat uitsluitend vrijstaande woningen of woningen twee-onder-een-kap worden toegelaten op ruime onderlinge afstanden, zodanig dat zicht vanaf het Westeind op lager gelegen gronden goed mogelijk blijft. Het bouwplan voldoet hieraan, want het voorziet in de bouw van vrijstaande woningen en tast het zicht vanaf het Westeind niet wezenlijk aan. De onderlinge afstanden van de woningen aan de Van Maerlantstraat zijn in dit kader niet relevant. Tegen punt 4. zijn geen grieven gericht, doch ook daaraan wordt voldaan.
De president deelt voorts niet het standpunt van eisers I, dat het bouwplan in strijd is met artikel 11, lid 3a, onder 3 sub a, van de planvoorschriften, omdat er achter de woning aan het Westeind 178 gebouwd gaat worden. Naar het oordeel van de president dient het betreffende voorschrift zodanig uitgelegd te worden dat er in de huidige tuinen en op de erven achter de bestaande woningen en hoofdgebouwen aan het Westeind geen woningen mogen worden gebouwd. Dit voorschrift kan echter geen betrekking hebben op de woningen met de bouwnummers 8, 9 en 10 aan de Van Maerlantstraat, omdat het bestemmingsplan immers voorziet in de bouw van woningen aan de Van Maerlantstraat en deze woningen voorts binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen worden gerealiseerd.
Evenmin is de president gebleken van strijdigheid met artikel 11, lid 3a, onder 3 sub c, van de planvoorschriften, omdat de afstand van woningen tot de zijerfgrens minder dan 2,00 meter zou bedragen. Het betreffende artikel ziet - gelet op het kopje van genoemd artikel - uitdrukkelijk op hoofdgebouwen, zodat de term ‘woning’ in die context dient te worden bezien. Voor de berekening van de onderlinge afstand tussen de woningen dienen aanbouwen derhalve niet meegerekend te worden; daar ziet immers het bepaalde in artikel 11, lid 3b, op. De afstanden tussen de hoofdgebouwen voldoen aan genoemd artikel.
Gelet op het hiervoor overwogene komt de president tot de conclusie dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan.
Ten aanzien van de redelijke eisen van welstand heeft de welstandscommissie Stichting Dorp, Stad & Land op 12 oktober 1999 een positief welstandsadvies uitgebracht, onder de voorwaarde dat er nog materiaal- en kleurmonsters ter beoordeling worden voorgelegd. Het bouwplan is in overleg met de welstandscommissie diverse malen aangepast. Niet is gebleken dat het welstandsadvies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Eisers I hebben een rapportage van ir. H. Barend ingebracht, waarin - kort samengevat - is gesteld dat het bouwplan geen ruimtelijke relatie met de bestaande bebouwing en geen ruimtelijke relatie met bestaand stedelijk gebied heeft. Voor zover dit rapport is bedoeld als een tegenrapport merkt de president op, dat eisers I dit eerst in beroep hebben overgelegd, zodat verweerders er bij hun beslissing op bezwaar geen rekening mee hebben kunnen houden. Voorts is de betreffende rapportage niet zo zeer gericht op de welstandsaspecten, zoals omschreven in artikel 12 van de Ww, maar op de stedenbouwkundige randvoorwaarden in relatie tot het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de president kan niet worden geconcludeerd dat verweerders het positieve advies van de welstandscommissie niet over hebben kunnen nemen.
De stelling dat er ter plaatse onvoldoende parkeergelegenheid zou zijn, is naar het oordeel van de president onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van de grief dat de ter plaatse aanwezige kastanjeboom een officieel groen monument is, is de president van oordeel dat, wat daar ook van zij, de betreffende boom geen monument is in de zin van de Monumentenwet 1998, noch van een provinciale dan wel gemeentelijke monumentenverordening, zodat in het monumentale karakter ervan geen grond tot weigering van de bouwvergunning is gelegen.
Ten aanzien van het beroep van eisers op de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn overweegt de president het volgende.
In beginsel kunnen Europese richtlijnen het limitatief -imperatieve stelsel van de Woningwet door-kruisen. Dit is het geval wanneer de betreffende richtlijn directe werking heeft.
Wat betreft de bescherming van zeldzame dieren en planten heeft de Nederlandse overheid de bovengenoemde richtlijnen geïmplementeerd in onder meer de Natuurbeschermingswet, de Vogel-wet, de Jachtwet en de Flora- en faunawet. Hierdoor hebben de Europese richtlijnen ten aanzien van de soortbescherming geen directe werking meer. Nu bovengenoemde Nederlandse wetten van gelijke orde zijn als de Woningwet en de betreffende wetten in artikel 44 van de Woningwet niet als toet-singskader zijn genoemd, staat de beweerde aanwezigheid van beschermde zeldzame planten- en diersoorten, zoals de rugstreeppad en de heikikker, niet in de weg aan de verlening van de bouwver-gunning. Indien en voor zover uit hoofde van genoemde wetten vergunning of ontheffing is vereist voor de voorgenomen bouw zal de daarvoor geldende procedure moeten worden gevolgd, in welk kader de in de Awb opgenomen rechtsmiddelen openstaan. Het is echter niet zo dat de vergunning op grond van de Ww niet verleend had mogen worden zolang niet een eventuele vergunning of ontheffing op basis van een andere wet verleend zou zijn. Een daartoe strekkende bepaling is in de Ww niet opgenomen. De diverse wettelijke kaders bestaan naast elkaar.
De bescherming van gebieden met grote natuurwaarden daarentegen is in de Nederlandse wetgeving (nog) niet volledig in overeenstemming gebracht met de Europese richtlijnen, zodat de Vogel- en Habitatrichtlijn daaromtrent wel directe werking (kunnen) hebben. Van een gebied dat valt onder de werking van de Vogel- en Habitatrichtlijn is - zoals door eiseres II ter zitting is erkend - ten aanzien van het bouwperceel echter geen sprake.
Voor wat betreft de overige grieven overweegt de president dat het limitatief-imperatieve karakter van de Woningwet geen ruimte biedt voor een nader onderzoek naar natuur- en milieuwaarden. Voor een belangenafweging is evenmin plaats. De Woningwet geeft, behoudens het bepaalde in artikel 44 van de Ww, geen mogelijkheid de bouwaanvraag te toetsen aan overige wet- en regelgeving, zoals de Wet geluidhinder, de Boswet, de Landschapsverordening Zuid-Holland, de Natuurbeschermingswet et cetera. De betreffende grieven gaan dan ook niet op. Met betrekking tot de Boswet voegt de president aan het vorenstaande toe dat in artikel 1, vierde lid, onder d, van de Boswet is bepaald dat, behoudens het bepaalde in afdeling IV, de daarna volgende artikelen niet van toepassing zijn op paardenkastanjes.
Gezien het vorenoverwogene en nu niet gebleken is van weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44 van de Ww dient te worden geconcludeerd dat verweerders terecht de gevraagde bouwvergunning hebben verleend
Ook hetgeen overigens nog door eisers I en eiseres II is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Gezien het vorengaande bestaat er geen twijfel aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Nu voorts nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaken, ziet de president aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken. De beroepen van eisers I en eiseres II worden ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorziening worden afgewezen.
Er bestaat derhalve geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
De president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 juncto 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht:
· verklaart de beroepen beroep ongegrond;
· wijst de verzoeken om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, president, en door deze en mr. A. Hello, griffier, ondertekend.
De griffier, De president,
Uitgesproken in het openbaar op: 19 oktober 2001
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.