ECLI:NL:RBDOR:2001:AD4651

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
29 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/281, AWB 01/282
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning wegens bevoegdheidsgebrek

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht op 29 maart 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en de hoofdzaak betreffende de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling. Eiser, een inwoner van Hardinxveld-Giessendam, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester en wethouders van de gemeente Hardinxveld-Giessendam, dat op 12 september 2000 was genomen. Dit besluit verleende vrijstelling van de bestemmingsplannen voor de bouw van 3 woningen en 8 appartementen aan de Rivierdijk en De Buurt in Hardinxveld-Giessendam. Eiser stelde dat de vrijstelling en de bouwvergunning onrechtmatig waren verleend, omdat de verklaring van geen bezwaar, die door de provincie was afgegeven, niet rechtsgeldig was. De president overwoog dat de verklaring van geen bezwaar was afgegeven door een ambtenaar die niet bevoegd was om dit te doen, en dat de bekrachtiging van deze verklaring door de gedeputeerde staten niet voldeed aan de wettelijke vereisten. Hierdoor was het besluit tot verlening van de vrijstelling en bouwvergunning in strijd met de wet. De president verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven, omdat het besluit inhoudelijk rechtmatig was. Tevens werden de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: AWB 01/281
AWB 01/282
Uitspraak ex artikel 8:84 juncto 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake:
[Eiser] te Hardinxveld-Giessendam, verzoeker/eiser,
tegen
burgemeester en wethouders der gemeente Hardinxveld-Giessendam, verweerders.
I. Feiten.
Bij besluit van 12 september 2000, verzonden 19 september 2000, hebben verweerders met gebruikmaking van een d.d. 25 augustus 2000 door gedeputeerde staten van Zuid-Holland afgegeven verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO) aan B.V. Bouwmaatschappij Merwestreek te Hardinxveld-Giessendam (verder te noemen vergunninghoudster) vrijstelling verleend van de bepalingen en voorschriften van de bestemmingsplannen "Koningin Wilhelminalaan-oost” na eerste herziening en “Boven-Hardinxveld (oostelijk deel)” na tweede herziening, beide na “herziening oude plannen 1976”, alsmede bouwvergunning verleend voor de bouw van 3 woningen en 8 appartementen aan de Rivierdijk 261-263 respectievelijk De Buurt 77-91 te Hardinxveld-Giessendam, op percelen, kadastraal bekend gemeente Hardinxveld-Giessendam, sectie C, nummers 651, 2673, 2978, 3013, 3263, 3264, 3265 en 3266.
Tegen dit besluit heeft verzoeker/eiser (verder te noemen: eiser) op grond van het bepaalde in artikel 7:1, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) bij brief van 30 oktober 2000, ontvangen 30 oktober 2000, een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.
Bij besluit van 16 januari 2001, verzonden 18 januari 2001, hebben verweerders de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 maart 2001, ingekomen 1 maart 2001, beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank).
Bij gelijktijdig schrijven heeft eiser een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de president van de rechtbank.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 23 maart 2001 ter zitting behandeld.
Eiser is niet ter zitting verschenen.
Verweerders zijn verschenen bij gemachtigden mr. B.R. van Leeuwen en K. Kroon, ambtenaren der gemeente.
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland zijn verschenen bij gemachtigde mw. mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar der provincie.
Namens vergunninghoudster is verschenen A. Menhart, verbonden aan bestuursrechtelijk Adviesburo Menhart te Beesd.
II. Beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de president, indien een verzoek als hiervoor bedoeld is gedaan terwijl tevens beroep is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit kader overweegt de president het volgende.
De hier aan de orde zijnde bouwplannen betreffen de realisatie van 3 woningen en 8 appartementen. De gronden waarop de bouwplannnen zijn gesitueerd hebben volgens de ter plaatse geldende bestemmingsplannen “Koningin Wilhelminalaan-oost” na 1e herziening en “Boven-Hardinxveld (oostelijk deel)” na 2e herziening, beide na “herziening oude plannen 1976”, de bestemmingen “gemengde bebouwing”, “berm/groenstrook”, “wegen” en “achtererf”, respectievelijk “bedrijfsterrein”, “plantsoen/berm” en “wegverharding”. Niet in geding is dat de bouwplannen in strijd zijn met voormelde bestemmingen. In verband hiermee hebben verweerders de bouwvergunning verleend met toepassing van de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO (oud).
Niet in geschil is dat aan één van de wettelijke vereisten voor het volgen van de vrijstellingsprocedure - een geldig voorbereidingsbesluit - is voldaan.
Ten aanzien van het tweede wettelijke vereiste, een verklaring van geen bezwaar, overweegt de president het volgende.
De verklaring van geen bezwaar is krachtens (beslis)mandaat afgegeven door een onder de verantwoordelijkheid van de provincie werkzame ambtenaar. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 1 mei 2000, JB 2000/177, overwogen dat mandaatverlening - met uitzondering van de gevallen waarin sprake is van een niet-ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie - in beginsel ongeoorloofd moet worden geacht. Naar aanleiding van deze uitspraak hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij brief van 14 november 2000 - onder meer - besloten voormelde, in submandaat genomen, beslissing tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar, te bekrachtigen en voor hun rekening te nemen.
Naar het oordeel van de president kan op deze wijze echter het bevoegdheidsgebrek niet worden hersteld. In dit verband wijst zij op de uitspraak van de Afdeling, voornoemd, van 5 juli 1999, AB 1999/381, waaruit blijkt dat bekrachtiging achteraf van een in submandaat afgegeven besluit, niet wordt geaccepteerd. Het had op de weg van gedeputeerde staten gelegen om zelf alsnog een verklaring van geen bezwaar af te geven.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat eerder vastgesteld bevoegdheidsgebrek nog immer kleeft aan de verklaring van geen bezwaar. Nu verweerders hun beslissingen tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning hebben gebaseerd op deze gebrekkige verklaring houdt dit in dat dit gebrek ook aan deze besluiten kleeft en dat de besluiten in strijd met de wet zijn genomen.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 19 van de WRO (oud) overweegt de president voorts dat uit het karakter van de vrijstellingsprocedure voortvloeit dat het gebruik van dit instrument slechts passend is indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn en daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden.
De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Daarbij doet het belang van de bijzondere waarborgen waarmee de wetgever de gewone planprocedure heeft omgeven zich sterker gelden naar gelang de ingreep zwaarder is. Met dat kader zijn immers de voorwaarden geschapen voor een zo goed en evenwichtig mogelijke beoordeling van de door het gemeentebestuur beoogde planologische ontwikkeling en van de daarbij betrokken belangen.
Ook aan het planologisch kader waarop vooruit gegrepen wordt in de vrijstellingsprocedure dienen zwaardere eisen te worden gesteld naarmate de ingreep op de bestaande situatie ernstiger is.
De president is van oordeel dat het onderwerpelijke bouwplan niet een dusdanige inbreuk vormt op het bestaande planologische regime dat zeer zware eisen gesteld moeten worden aan urgentie en planologisch kader. Ter zitting hebben verweerders toegelicht dat het bouwplan grotendeels is gesitueerd in het bestemmingsplan “Koningin Wilhelminalaan-oost” en slechts voor een zeer ondergeschikt deel in het bestemmingsplan “Boven-Hardinxveld (oostelijk deel)”. Binnen het bestemmingsplan “Koningin Wilhelminalaan-oost” is het bouwplan met name gesitueerd op gronden met de bestemming “Gemengde bebouwing”. Ingevolge artikel 8 van de bestemmingsplanbepalingen is op deze gronden de bouw van eengezinswoningen mogelijk. Gelet hierop rustte er reeds grotendeels een woonbestemming op de in geding zijnde gronden. Er is naar het oordeel van de president dan ook geen sprake van een zeer ingrijpende inbreuk op het bestaande planologische regime.
Met betrekking tot het planologisch kader overweegt de president dat blijkens de verklaring van verweerders ter zitting het voorontwerp van het bestemmingsplan waarop vooruitgelopen wordt - en waarmee het bouwplan in overeenstemming is - binnen afzienbare tijd in de inspraakprocedure zal worden gebracht. Dit levert in het onderwerpelijke geval voldoende planologisch kader op.
Met betrekking tot de vereiste urgentie overweegt de president dat verweerders hebben gewezen op de zeer krappe woningmarkt binnen de gemeente, alsmede het feit dat het terrein thans gedeeltelijk braak ligt. Hiermee wordt ook aan de aan de urgentie te stellen eisen voldaan.
De vraag vervolgens of bij afweging van de betrokken belangen het belang van de vergunninghoudster bij verwezenlijking van de bouwplannen de doorslag heeft mogen krijgen boven de door eiser gestelde belangen beantwoordt de president bevestigend. De door eiser opgeworpen bezwaren hebben blijkens de stukken meegewogen bij de besluitvorming van verweerders. Er zijn geen gronden aanwezig om de uitkomst van de door verweerders gemaakte belangenafweging in twijfel te trekken.
Uit het vorenstaande volgt dat aan de besluiten tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning materieelrechtelijk bezien geen gebreken kleven. Gezien echter eerder geconstateerd bevoegdheidsgebrek bij de verlening van de verklaring van geen bezwaar moeten de in geding zijnde besluiten onrechtmatig worden geacht.
Gelet hierop is de president van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De president ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd.
In aanmerking nemende dat het bestreden besluit inhoudelijk bezien rechtmatig moet worden geacht en voorts in aanmerking nemende dat de gemachtigde van gedeputeerde staten ter zitting heeft verklaard dat gedeputeerde staten bij het bekrachtigingsbesluit zelf het bouwplan inhoudelijk hebben beoordeeld ziet de president aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Het afgeven van een nieuwe verklaring van geen bezwaar kan in de gegeven situatie immers worden gezien als een louter administratieve verwerking van een al eerder genomen besluit.
Nu onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb.
Ten slotte ziet de president aanleiding om verweerders met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten welke eiser in verband met de behandeling van deze zaken heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn begroot op f. 1.420,--.
Het is de president niet gebleken dat eiser nog andere proceskosten heeft moeten maken.
Beslist wordt als volgt.
III. Uitspraak.
De president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 juncto 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af;
beveelt dat de gemeente Hardinxveld-Giessendam aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van f. 450,-- vergoedt;
veroordeelt verweerders in de proceskosten welke eiser in verband met de behandeling van deze zaken redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op
f. 1.420,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
wijst de gemeente Hardinxveld-Giessendam aan als de rechtspersoon die voormelde kosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, president, en door deze en mr. I. Dijkman, griffier,
ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 29 maart 2001
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de uitspraak in de hoofdzaak, kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.