ECLI:NL:RBDOR:2001:AC2065

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
23 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/806
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanhoudingsplicht bij bouwaanvraag in het kader van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht op 23 augustus 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van Fokker Aerostructures B.V. tegen burgemeester en wethouders van de gemeente Papendrecht. De zaak betreft de aanhouding van de beslissing op een aanvraag voor een bouwvergunning voor de uitbreiding en nieuwbouw van bedrijfshallen aan de Industrieweg 4 te Papendrecht. De aanhouding was gebaseerd op de noodzaak om te wachten op een beslissing over een aanvraag in het kader van de Wet milieubeheer (Wm). De president oordeelde dat de wijziging van artikel 8:19.2 van de Wm, die op 1 oktober 2000 in werking trad, geen gevolgen had voor de beoordeling van de aanhoudingsplicht op grond van artikel 52 van de Woningwet. De president stelde vast dat de aan de orde zijnde verandering van de inrichting als meldingsplichtig moest worden aangemerkt, waardoor geen vergunning op basis van artikel 8.1 van de Wm nodig was. Dit leidde tot de conclusie dat de gemeente Papendrecht niet verplicht was om de beslissing op de bouwaanvraag aan te houden. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 22 juni 2001 geschorst, waarbij de gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster.

Uitspraak

PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 01/806
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake:
Fokker Aerostructures B.V. te Papendrecht, verzoekster,
tegen
burgemeester en wethouders der gemeente Papendrecht, verweerders.
I. Feiten.
Bij besluit van 22 juni 2001, kenmerk 2001/3928, verzonden 22 juni 2001, hebben verweerders de beslissing op de aanvraag van verzoekster om bouwvergunning voor uitbreiding en nieuwbouw van de bedrijfshallen aan de Industrieweg 4 te Papendrecht aangehouden totdat is beslist op de door verzoekster ter zake ingediende aanvraag in het kader van de Wet milieubeheer.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) bij brief van 31 juli 2001 een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.
Bij gelijktijdig schrijven, ter griffie ontvangen 31 juli 2001, heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 21 augustus 2001 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen bij gemachtigde mw. mr. M.L. Niemöller, advocaat te Amsterdam. Voorts zijn verschenen [de contract manager], en [de facility manager].
Verweerders zijn verschenen bij gemachtigden J. Terpstra en P. van den Berg, ambtenaren der gemeente.
II. Beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dit kader overweegt de president het volgende.
In artikel 52, eerste lid, van de Woningwet is, voor zover hier van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aanhouden, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (verder te noemen: Wm) is vereist.
In artikel 8.1, eerste lid, aanhef en sub b, van de Wm is bepaald dat het verboden is zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:19, tweede lid, van de Wm geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Bij het thans in geding zijnde besluit hebben verweerders de beslissing op de aanvraag van verzoekster om bouwvergunning voor uitbreiding en nieuwbouw van de bedrijfshallen aan de Industrieweg 4 te Papendrecht aangehouden totdat is beslist op de door verzoekster ter zake ingediende aanvraag in het kader van de Wet milieubeheer. Verweerders hebben daarbij overwogen dat zij hiertoe verplicht zijn op grond van het bepaalde in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet. Ter zitting hebben zij nader toegelicht dat uit het gewijzigde, per 1 oktober 2000 in werking getreden, artikel 8.19, tweede lid, van de Wm niet meer rechtstreeks voortvloeit dat in geval van een melding geen vergunning op basis van artikel 8.1 Wm vereist is. Naar de mening van verweerders zal tot het moment dat de verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van kracht is en daarmee vaststaat dat een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wm niet nodig is, de beslissing op de bouwaanvraag moeten worden aangehouden.
Anders dan verweerders is de president van oordeel dat de wijziging van artikel 8:19, tweede lid, Wm, voor de beoordeling van de aanhoudingsplicht op grond van artikel 52 Woningwet geen gevolgen heeft. In dit verband overweegt de president dat ook vóór de wijziging van artikel 8:19, tweede lid, uit de Wm voortvloeide dat in geval er sprake was van een verandering van de inrichting zulks in beginsel vergunningplicht met zich bracht. Het op juiste gronden doen van een melding leidde er echter toe dat deze plicht werd opgeheven. Het thans geldende artikel 8:19, tweede lid, heeft geen wijziging in dit systeem gebracht. Het melden is niet als een zelfstandige verplichting in de wet opgenomen, maar leidt er nog steeds toe dat de in beginsel bestaande vergunningplicht wordt opgeheven. Dat thans in artikel 8:19, tweede lid, nadere voorwaarden zijn opgenomen is slechts relevant voor de beoordeling van de melding in het kader van de Wm, maar niet voor de beoordeling van de aanhoudingsplicht, opgenomen in artikel 52 Woningwet.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het gebied van de aanhoudingsplicht op grond van artikel 52 van de Woningwet zoals die gold ten tijde van het oude artikel 8:19, tweede lid, van de Wm, blijkt dat objectief bezien dient te worden of er sprake is van vergunningplicht dan wel meldingsplicht. Naar het oordeel van de president heeft deze jurisprudentie, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, zijn gelding niet verloren met de wijziging van artikel 8:19, tweede lid, van de Wm.
De aan de orde zijnde verandering van de inrichting moet - naar ook tussen partijen niet in het geding is - als meldingsplichtig worden aangemerkt. Gelet hierop is de president dan ook van oordeel dat geen vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wm nodig is, zodat artikel 52 van de Woningwet niet van toepassing is. Dit betekent dat verweerders niet gehouden waren de beslissing op de bouwaanvraag aan te houden, zodat het thans in geding zijnde besluit voor onrechtmatig moet worden gehouden.
Gegeven de onrechtmatigheid van dit besluit bestaat er aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het besluit te schorsen. Aangezien verweerders ter zitting hebben medegedeeld dat er geen andere beletselen zijn voor afgifte van de gevraagde bouwvergunning vertrouwt de president erop dat verweerders hiertoe thans zo spoedig mogelijk overgaan en ziet zij af van het treffen van een nadere voorlopige voorziening.
Nu het verzoek om voorlopige voorziening voor inwilliging in aanmerking komt, ziet de president aanleiding om verweerders met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten welke verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn begroot op f. 1.420,--. Van andere kosten is de president niet gebleken.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. Uitspraak.
De president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe en schorst het besluit van 22 juni 2001, kenmerk 2001/3928,;
· veroordeelt verweerders in de proceskosten welke verzoekster in verband met de behandeling van dit verzoek heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op
f. 1.420,--;
· wijst de gemeente Papendrecht aan als de rechtspersoon die voormelde kosten moet vergoeden;
· beveelt dat de gemeente Papendrecht aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f. 450,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, president, en door deze en mr. I. Dijkman, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 23 augustus 2001