PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[Verzoekster] te [woonplaats], verzoekster,
burgemeester en wethouders der gemeente Papendrecht, verweerders.
I. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 30 mei 2001, kenmerk 2001-2863, uitgereikt 5 juni 2001, hebben verweerders verzoekster, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast uiterlijk op 8 juni 2001 de op de parkeerplaats Seringenstraat/dr. J.F. Stockmanplein gestalde caravan te verwijderen en de bewoning daarvan op de openbare weg te beëindigen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 8 juni 2001 op grond van het bepaalde in artikel 7:1, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.
Bij gelijktijdig schrijven heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank).
Dit verzoek om voorlopige voorziening is ter zitting van 12 juni 2001 behandeld, welke behandeling is voortgezet ter zitting van 20 juni 2001.
Verzoekster is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. drs. F.H. Garretsen, advocaat te Dordrecht.
Verweerders zijn ter zitting van 12 juni 2001 verschenen bij gemachtigden mw. mr. J.J. van Opijnen en mr. M.C. van Es, ambtenaren der gemeente. Ter zitting van 20 juni 2001 hebben verweerders zich laten vertegenwoordigen door mw. Van Opijnen, voornoemd.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dit kader overweegt de president het volgende.
Bij het thans in geding zijnde besluit hebben verweerders verzoekster, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast uiterlijk op 8 juni 2001 de op de parkeerplaats Seringenstraat/dr. J.F. Stockmanplein gestalde caravan te verwijderen en de bewoning daarvan op de openbare weg te beëindigen. Verweerders hebben daarbij overwogen dat een en ander in strijd is met het bepaalde in artikel 2.1.5.1, eerste lid en artikel 5.1.5, eerste lid, van de algemene plaatselijke verordening van de gemeente Papendrecht (verder te noemen: APV) en dat legalisatie van de situatie niet in het verschiet ligt.
In artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan.
Ingevolge artikel 5.1.5, eerste lid, van de APV is het verboden (onder meer) een caravan langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.
In het tweede lid is bepaald dat burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod, indien dit parkeren naar hun oordeel niet buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte noch schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Vaststaat dat verzoekster reeds enige tijd een caravan heeft geplaatst op de parkeerplaats Seringenstraat/dr. J.F. Stockmanplein en deze sindsdien bewoont. Verweerders hebben geweigerd om verzoekster voor het parkeren van die caravan ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 5.1.5, tweede lid, van de APV. Er is dan ook sprake van strijd met eerder aangehaalde bepalingen van de APV, zodat verweerders de bevoegdheid hebben om met bestuursdwang op te treden.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerders in redelijkheid van hun bevoegdheid om handhavend op te treden gebruik hebben gemaakt. In dit kader acht de president van belang dat legalisering van de situatie, gelet op de standpuntbepaling van verweerders, niet in het verschiet ligt. Naar het oordeel van de president is voorts niet onredelijk dat verweerders wonen op de openbare weg, gelet op het ontbreken van elke voorziening die wonen ter plekke mogelijk maakt, niet tolereren, zodat niet kan worden voldaan aan de wens van verzoekster om in de caravan te mogen blijven in afwachting van het verkrijgen van een woning die aan de door verzoekster gestelde eisen voldoet. De president wijst er in dit verband op dat het thans aan verzoekster is om het opnieuw ingezette hulpverleningstraject te doen slagen.
Voorts acht de president van belang dat voor verzoekster in ieder geval op korte termijn een verblijf is te realiseren bij het Leger des Heils en op iets langere termijn in de Short Stay Facility.
Ten aanzien van de feitelijk betrachte begunstigingstermijn is de president echter van oordeel dat deze te kort is geweest. Gelet op de voorgeschiedenis - verzoekster is reeds in maart 2001 op de hoogte gebracht van het feit dat zij geen caravan kan bewonen op de openbare weg en verweerders zijn sedertdien doende geweest de caravan verwijderd te krijgen - is een termijn van een week op zichzelf niet onredelijk te achten. Het besluit is echter pas op 5 juni 2001 uitgereikt, zodat het, gelet op het bepaalde in artikel 3:40 van de Awb, pas vanaf dat moment in werking is getreden. Dit betekent dat verzoekster feitelijk slechts 2 á 3 dagen zijn gegund. Deze termijn is, naar het oordeel van de president, gelet op de ingrijpendheid van de maatregel voor verzoekster, te kort. In zoverre moet het in geding zijnde besluit onrechtmatig worden geacht en bestaat er aanleiding een voorziening te treffen die er toe strekt dat verzoekster alsnog de volledige begunstigingstermijn wordt geboden. Bepaald zal worden dat verweerders niet eerder dan donderdag, 28 juni 2001, 10.00 uur, uitvoering geven aan hun besluit.
Ten slotte ziet de president, nu het verzoek om voorlopige voorziening voor inwilliging in aanmerking komt, aanleiding om verweerders met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten welke verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn begroot op f. 1.775,--. Van andere kosten is de president niet gebleken.
De president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Awb:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe en bepaalt dat verweerders niet eerder dan donderdag, 28 juni 2001, 10.00 uur, uitvoering geven aan hun besluit;
- veroordeelt verweerders in de proceskosten welke verzoekster in verband met de behandeling van dit verzoek heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op
f.. 1.775,--;
- wijst de gemeente Papendrecht aan als de rechtspersoon die voormelde kosten moet vergoeden;
- beveelt dat de gemeente Papendrecht aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f. 225,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, president, en door deze en mr. I. Dijkman, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 21 juni 2001