PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Belangenvereniging Recreatiecentrum “De Vijfheerenlanden” te Sleeuwijk, verzoekster.
Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zederik, verweerders.
I. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 21 november 2000, kenmerk nr.: 2000190, verzonden 11 januari 2001, hebben verweerders aan Parc Merwede B.V. te Meerkerk (verder te noemen: vergunninghoudster) met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingplan “Buitengebied”, alsmede bouwvergunning verleend ten behoeve van het oprichten van 10 recreatiewoningen aan de Grote Kanaaldijk 14b te Meerkerk, kadastraal bekend gemeente Zederik (kern Meerkerk), sectie C, nummer 1087.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) bij brief van 20 februari 2001 een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.
Bij telefax van gelijke datum heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank).
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 27 februari 2001 ter zitting behandeld.
Namens verzoekster is ter zitting verschenen G.H. Groeneveld, verbonden aan bestuursrechtelijk adviesbureau Groeneveld te Maassluis en M. van der Hoff, voorzitter van de vereniging.
Verweerders zijn verschenen bij gemachtigde drs. R.E. Koekkoek, ambtenaar van de gemeente.
Namens vergunninghoudster zijn verschenen mw. mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem en de heer Th. Verspaget, directeur en de heer P. Ullrich, ex-voorzitter van verzoekster.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dat kader overweegt de president het volgende, waarbij eerst wordt ingegaan op de door vergunninghoudster en verweerders ter zitting aangevoerde stelling dat verzoekster niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt omdat er geen eigen belang van de vereniging is aan te wijzen dat rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit en de vereniging voorts niet optreedt namens al haar leden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Verzoekster stelt zich blijkens artikel 3 van haar statuten ten doel om op het Recreatiecentrum “De Vijfheerenlanden” een goede verstandhouding tussen de recreanten te bevorderen, te creëren en/of te handhaven, alsmede ten opzichte van derden de belangen van de recreanten te behartigen op financiële en andere gebieden en alles wat met het vorenstaande verband houdt en daartoe bevorderlijk kan zijn.
Gelet op vorengenoemde, zeer ruim geformuleerde, doelstelling van de vereniging is naar het oordeel van de president voldoende aannemelijk dat het belang van verzoekster rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken.
De heer Van der Hoff heeft ter zitting verklaard dat de vereniging momenteel uit 45 leden bestaat en dat alle leden tijdens de algemene ledenvergadering in november 2000 het bestuur schriftelijk hebben gemachtigd namens hen alle in verband met de voorgenomen bouw van de recreatiewoningen op het recreatiepark noodzakelijke handelingen in en buiten rechte te verrichten.
De president heeft vooralsnog onvoldoende aanknopingpunten om voormelde verklaring van de voorzitter van de vereniging voor onjuist te houden en deelt dus niet de stelling van vergunninghoudster dat er (slechts) sprake zou zijn van een belang van één of meer leden van verzoekster en niet van een collectief belang.
Voorts is de president evenmin gebleken dat verzoekster niet gerechtigd zou zijn namens haar leden in rechte op te treden.
In dit verband is van belang dat in artikel 8, eerste lid, van de statuten is bepaald dat het bestuur is belast met het besturen van de vereniging, behoudens beperkingen volgens deze statuten.
Ingevolge het vierde lid wordt de vereniging in en buiten rechte vertegenwoordigd door het bestuur alsmede door de voorzitter en de secretaris gezamenlijk of hun plaatsvervangers, mits dit laatste met instemming van de voorzitter, dit onverminderd het bepaalde in de laatste volzin van lid 3.
Bij brief van 1 oktober 2000 hebben de voorzitter en de secretaris gezamenlijk namens het bestuur van de vereniging de heer Groeneveld gemachtigd om, voor zover hier van belang, voorlopige voorziening te vragen en (hoger) beroep in te stellen, alsmede hen in deze procedure te vertegenwoordigen, een en ander met betrekking tot de voorgenomen bouw van recreatiewoningen op het recreatiepark Parc Merwede B.V.
Gelet op het vorenstaande kan verzoekster naar het oordeel van de president als belanghebbende worden aangemerkt en in haar verzoek om voorlopige voorziening worden ontvangen.
Met betrekking tot de inhoudelijke aspecten overweegt de president het volgende.
Bij besluit van 31 mei 2000 hebben verweerders aan vergunninghoudster bouwvergunning als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet verleend voor de bouw van 10 recreatiewoningen aan de Grote Kanaaldijk 14b te Meerkerk.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” heeft het perceel waarop het onderwerpelijke bouwplan dient te worden gerealiseerd de bestemming “Verblijfsrecreatieve doeleinden” met de subbestemming “vRksjz”.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de bestemmingsplanvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de verblijfsrecreatie alsmede voor een kampeerterrein ten behoeve van permanente en niet-permanente verblijfsrecreatie, met inbegrip van zomerwoningen.
In het derde lid is onder n en r respectievelijk bepaald:
n. het grondoppervlak van een zomerwoning mag ten hoogste 45 m2 bedragen; en
r. per zomerwoning mag ten hoogste een berging worden gebouwd met een grondoppervlak van ten hoogste 15 m2 en een bouwhoogte van ten hoogste 2.70 m.
Bij uitspraak van 24 juli 2000, verzonden 26 juli 2000, heeft de president van de rechtbank het met betrekking tot de verleende bouwvergunning door verzoekster ingediende verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 31 mei 2000 geschorst. De president heeft - kort samengevat - overwogen dat het bouwplan in verband met overschrijding van de maximaal toelaatbare oppervlakte in strijd is met voornoemde planvoorschriften.
Voorts heeft de president zijn twijfel over de rechtmatigheid van meergenoemd besluit uitgesproken, nu het bestemmingsplan onder het begrip berging lijkt te verstaan een losstaande of hooguit aangebouwde berging en geen inpandige berging.
Bij besluit van 1 november 2000, verzonden 7 november 2000, hebben verweerders de bezwaren van verzoekster gegrond verklaard en de bouwvergunning voor de bouw van 10 recreatiewoningen op het perceel Grote Kanaaldijk 18b te Meerkerk alsnog geweigerd. Verweerders hebben hierbij overwogen dat het bouwplan wat betreft het grondoppervlak van de woning in strijd is met het bepaalde in artikel 18, derde lid, onder n en r, van de planvoorschriften, voormeld, alsmede dat de inpandige berging in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften
Bij het thans in geding zijnde besluit hebben verweerders aan vergunninghoudster met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, alsmede bouwvergunning verleend ten behoeve van de realisatie van hetzelfde bouwplan. Verweerders hebben hierbij overwogen dat zij al eerder meerdere vergunningen hebben verleend voor het bouwen van recreatiewoningen, dat de voorschriften waarvan vrijstelling wordt verleend geen betrekking hebben op de ingediende bedenkingen van privaatrechtelijke aard, de angst voor permanente bewoning niet wordt gedeeld omdat de exploitant hierover in het parkreglement afspraken heeft gemaakt en dat met de verlening van de bouwvergunning het aanzien van het park zal verbeteren.
Verzoekster kan zich hiermee niet verenigen en heeft gesteld dat artikel 19, derde lid, van de WRO slechts ziet op planologische kruimelgevallen als bedoeld in artikel 20 van het Besluit ruimtelijke ordening en dat daarvan in geval van de bouw van 10 recreatiewoningen geen sprake is. Tevens heeft verzoekster gesteld dat cumulatief gebruik van artikel 19, derde lid, van de WRO niet is toegestaan. Voorts heeft zij gesteld dat haar bezwaren van privaatrechtelijke aard hadden moeten worden meegewogen bij het besluit tot verlening van vrijstelling. Ten slotte heeft verzoekster gesteld dat de grootte van de woningen het vermoeden rechtvaardigt dat permanente bewoning in de bedoeling ligt, hetgeen in strijd is met het provinciale beleid.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 oktober 1999, Stb. 447 (verder te noemen: Bro), komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw buiten de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en
a. het bruto-vloeroppervlak van de uitbreiding of het bijgebouw niet groter is dan 25 m2,
b. de uitbreiding of het bijgebouw bestaat uit één bouwlaag en gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 meter, en
c. de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.
Gelet op het hiervoor geschetste wettelijk kader is in artikel 20 van het Bro limitatief omschreven in welke gevallen en onder welke voorwaarden vrijstelling mag worden verleend.
Naar het oordeel van de president doet geen van de in artikel 20 van het Bro genoemde gevallen zich in casu voor. Met name is niet voldaan aan de voorwaarde dat het moet gaan om een uitbreiding van een woongebouw. Ingevolge de Nota van toelichting op de wijzigingen van het Bro 1985 wordt met uitbreiding van een woongebouw immers bedoeld: aan- of uitbouwen, bijgebouwen, dakkapellen en afdaken e.d., terwijl het onderhavige geval de bouw van tien complete zomerwoningen met inpandige berging betreft.
In dit verband merkt de president nog op dat, anders dan verweerders en vergunninghoudster ter zitting hebben bepleit, het ter plaatse geldende bestemmingsplan de bouw van de in geding zijnde recreatiewoningen in hun huidige vorm en afmeting niet toelaat. De president volstaat op dit punt te verwijzen naar hetgeen zij hieromtrent in het vorenstaande heeft overwogen.
Op grond van het vorenstaande hebben verweerders naar het oordeel van de president dan ook ten onrechte vrijstelling verleend.
Gelet op het vorenoverwogene bestaat ernstige twijfel aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De president ziet hierin aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen.
Ten slotte ziet de president aanleiding om verweerders met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten welke verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft moeten maken.
De kosten in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn begroot op f 1.420,-.
Het is de president niet gebleken dat verzoekster nog andere proceskosten heeft moeten maken.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
De president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe en schorst het bestreden besluit;
beveelt dat de gemeente Zederik aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 225,- vergoedt;
veroordeelt verweerders in de proceskosten welke verzoekster bij de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op f 1.420,- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de gemeente Zederik aan als de rechtspersoon die voormelde kosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, president, en door deze en mr. M.C. Woudstra, griffier, ondertekend.
De griffier, De president,
Uitgesproken in het openbaar op: 28 februari 2001