ECLI:NL:RBDOR:2000:AA6727

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
6 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/68
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor onbetaalde premies werknemersverzekeringen en boete in faillissementssituatie

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid van eiseres voor onbetaalde premies werknemersverzekeringen en een boete, die zijn ontstaan tijdens de periode dat zij als medebestuurder van X B.V. was ingeschreven. De rechtbank Dordrecht heeft op 6 juli 2000 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, die voortkwam uit een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder) van 16 juni 1998, waarin eiseres aansprakelijk werd gesteld voor een totaalbedrag van f 106.963,90 aan onbetaalde premies en boetes. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar verweerder heeft de bezwaren ongegrond verklaard. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres van 1 april 1992 tot 17 april 1996 als medebestuurder van X B.V. was ingeschreven, maar dat zij feitelijk geen zeggenschap of invloed had op de bedrijfsvoering. De rechtbank heeft de verklaringen van de curator in het faillissement van X B.V. in overweging genomen, waaruit bleek dat eiseres onder druk stond van haar neef Q, die als feitelijk bestuurder fungeerde. De rechtbank concludeert dat eiseres niet als bestuurder kan worden aangemerkt in de zin van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), omdat zij geen daadwerkelijke invloed had op het bestuur van de onderneming.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd en geoordeeld dat eiseres niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de onbetaalde premies en boetes. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn begroot op f 1.420,-- voor rechtsbijstand. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg. nr.: AWB 99/68
Uitspraak in de zaak van
A te B, eiseres,
tegen
het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder
(uitvoeringsinstelling: Gak Nederland bv)
1. Ontstaan en loop van de zaak.
Bij besluit van 16 juni 1998 (kenmerk: 021-105.154.27-01-01/D) is eiseres op grond van het bepaalde in artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door X B.V. over de periode van 1 januari 1992 tot 17 april 1996 onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen ten bedrage van f 94.314,90 en voor een niet betaalde boete van f 5.786,--.
Tegen dit besluit heeft eiseres op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) bij brief van 25 juni 1998 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 23 december 1998 (kenmerk: ARA/pbz/HME Wg 021-105.154.27-01-01 P.508.019.55) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij beroepschrift van 26 januari 1999, ingekomen op 27 januari 1999, beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank).
De zaak is op 14 maart 2000 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer.
Eiseres is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M.A. Bos, advocaat te Dordrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij Gak Nederland bv, hoofdkantoor te Amsterdam.
2. Overwegingen.
X B.V. (hierna: X) is op 15 juni 1989 overgenomen door Q, een neef van eiseres. Q is tot 17 april 1996 bestuurder gebleven. Tot 1 augustus 1992 was R zijn medebestuurder. Eiseres was van 1 april 1992 tot 17 april 1996 als medebestuurder van X ingeschreven in het handelsregister.
Gedurende de jaren 1991 tot en met 1996 zijn volgens de administratie van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (hierna: Gak) de voorschot- en afrekennota's inzake premies werknemersverzekeringen slechts gedeeltelijk door X voldaan.
Het Gak heeft X bij brieven van 2 september 1992 en 24 mei 1995 op haar meldingsplicht gewezen en heeft haar in de gelegenheid gesteld alsnog binnen veertien dagen een melding van betalingsonmacht te doen. Daarop is evenwel geen reactie gekomen.
Over deze jaren is uiteindelijk een bedrag aan premie en boete van in totaal f 106.963,90 onbetaald gebleven.
Op 17 april 1996 is X in staat van faillissement verklaard en is als curator mr. P.J.G.M. van Gool aangewezen. Deze heeft op 18 oktober 1996 een openbaar verslag opgemaakt. In dit verslag heeft hij onder meer vermeld dat aan X, zeer kort nadat zij door Q was overgenomen, fiscale naheffingsaanslagen werden opgelegd en dat de afbetaling van deze fiscale schulden steeds een aanzienlijk deel van haar liquide middelen heeft opgeslokt.
Voorts heeft de curator in dat verslag vermeld dat de onderneming heeft nagelaten te investeren in een adequate administratie en dat de resultaten van de onderneming in de laatste jaren voor het faillissement slechter zijn geworden door het wegvallen van de inbreng van de echtgenote van Q, de komst van het systeem van de treintaxi en een groter aanbod van taxidiensten. De curator is van opvatting dat er ten onrechte geen saneringsmaatregelen zijn genomen. Voorts rapporteert hij dat de administratie van het laatste halfjaar zodanig slecht is gevoerd, dat de omvang van de concurrente schulden daaruit niet met zekerheid kan worden herleid.
Bij schrijven van 26 maart 1998 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat het niet-melden van de betalingsonmacht aan haar tegengeworpen kan worden en dat het wettelijke vermoeden bestaat dat de niet-betaling van de openstaande bedragen aan premie te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar, voorafgaande aan de dag waarop X met de betaling in gebreke was. Alvorens tot persoonlijke aansprakelijkstelling over te gaan heeft verweerder eiseres daarbij toegelaten tot het weerleggen van dat wettelijke vermoeden. Verweerder heeft daartoe een specificatie bijgevoegd van de onbetaald gebleven premies over de jaren 1991 tot en met 1996 en de onbetaald gelaten boete over 1994.
Eiseres heeft in reactie hierop bij brief van 14 april 1998 van haar administrateur aan het Gak bericht dat haar neef Q na de overname van het bedrijf in 1989 geconfronteerd werd met een aanzienlijke belastingschuld van de vorige eigenaar waardoor het bedrijf alsook hijzelf al snel in financiële problemen is geraakt. Eiseres heeft voorts medegedeeld dat zij slechts de noodzakelijke diploma's ter beschikking heeft gesteld, maar geen feitelijke leiding heeft gehad. Die berustte bij haar neef.
Verweerder heeft eiseres vervolgens bij primair besluit van 16 juni 1998, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven premies en boete. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat eiseres bestuurder was in de zin van artikel 16d van de CSV, omdat zij als zodanig was ingeschreven in het handelsregister en niet is gebleken dat deze inschrijving op onjuiste grond heeft plaatsgevonden. Naar de mening van verweerder heeft eiseres zich welbewust tot bestuurder laten benoemen en de inschrijving ook bewust laten voortduren; aan de daaruit voor haar voortvloeiende verantwoordelijkheid kan niet afdoen dat zij aan haar functie in de praktijk feitelijk geen inhoudelijke invulling heeft kunnen geven, aldus verweerder.
Verweerder is er in het bestreden besluit primair vanuit gegaan dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet voldoen aan de meldingsplicht ter zake van de betalingsonmacht niet aan haar te wijten is, zodat op haar het wettelijk vermoeden rust dat de niet-betaling van de premie en boete het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Subsidiair heeft verweerder gesteld dat eiseres met de door haar aangevoerde feiten en omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan haar is te verwijten dat de niet-betaling van de premie niet het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daartoe heeft verweerder zich gebaseerd op de in de verslagen van de curator van 9 mei en 18 oktober 1996 vermelde feiten en omstandigheden.
In beroep heeft eiseres in de eerste plaats betoogd dat verweerder haar ten onrechte als bestuurder in de zin van artikel 16d van de CSV heeft aangemerkt. Zij heeft er in dat kader op gewezen dat zij op verzoek en op kosten van haar neef haar middenstands- en vakbekwaamheidsdiploma heeft behaald en er op achttienjarige leeftijd mee heeft ingestemd dat zij als bestuurder van X in het handelsregister werd ingeschreven louter vanwege haar diploma's. Zij heeft gesteld feitelijk slechts in loondienst van X gewerkt te hebben door vanaf 1993 in de weekeinden hand- en spandiensten te verrichten voor X als administratrice en mobilofoniste tegen een loon van f 265,-- per week en nimmer enig inzicht in de bedrijfsvoering en de financiële positie van X te hebben gehad.
Eiseres heeft één en ander geadstrueerd met hetgeen hieromtrent in het verslag van de curator is vermeld: "Bestuurder gedurende de laatste jaren waren de heer Q en mevrouw A. De laatste heeft slechts als bestuurder ingeschreven gestaan en heeft geen bestuurshandelingen verricht.", als mede met diens brief van 14 oktober 1997 aan het Gak waarin is vermeld dat eiseres geen enkele zeggenschap en/of inbreng in de onderneming heeft gehad, dat haar inschrijving als directeur slechts te maken had met het feit dat zij over benodigde papieren beschikte en dat zij in de visie van de curator één van de slachtoffers van Q is geweest. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat zij door de familierelatie met Q onder grote druk stond, die werd versterkt doordat haar werd voorgehouden dat er tweeëntwintig werknemers die allemaal een gezin hadden op straat zouden komen te staan, indien zij haar inschrijving zou beëindigen. Overigens meent eiseres dat niet alleen haarzelf, maar ook haar neef geen kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden verweten, omdat de belangen van de crediteuren geenszins zijn verwaarloosd en geen sprake is geweest van roekeloos gedrag. Als er al hoofdelijke aansprakelijkheid zou bestaan, dan meent zij dat ex-bestuurder R ten onrechte door verweerder buiten beschouwing is gelaten. Tenslotte heeft eiseres de boeteoplegging betwist.
De rechtbank overweegt het volgende.
In artikel 16d, eerste lid, van de CSV is bepaald dat ieder van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie en voorschotpremie, verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen. In het tweede lid van dit artikel wordt het lichaam verplicht om, onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan verweerder.
De aansprakelijkheid op grond van artikel 16d van de CSV strekt zich ook uit tot een op grond van artikel 12, tweede lid, vastgestelde verhoging van de premie.
Eiseres is blijkens uittreksels van het handelsregister in de in geding zijnde periode ingeschreven geweest als medebestuurder van X. Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient dan als uitgangspunt te gelden dat eiseres als bestuurder dient te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 16d van de CSV. Het is vervolgens aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij, in weerwil van hetgeen in het handelsregister is vastgelegd, niet als bestuurder van X kon worden aangemerkt.
Uit hetgeen eiseres in dit verband onweersproken heeft aangevoerd leidt de rechtbank af dat Q feitelijk als bestuurder fungeerde, dat inbreng in het bestuur van de kant van eiseres door Q niet werd getolereerd en dat eiseres een dergelijke inbreng niet heeft kunnen afdwingen. Aannemelijk is geworden dat de familierelatie, de door Q op eiseres uitgeoefende druk, de financiële positie van eiseres en haar leeftijd zulks onmogelijk maakten.
De rechtbank hecht hierbij betekenis aan de hiervoor al aangehaalde verklaring van de curator van 14 oktober 1997 aan het Gak, waaruit duidelijk blijkt dat eiseres geen enkele zeggenschap of inbreng in de onderneming heeft gehad. De curator is zelfs zover gegaan, dat hij stelde dat eiseres in zijn visie één van de slachtoffers is geweest van het opereren van de heer Q.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank, mede tegen de achtergrond van de verifieerbare gegevens die overigens uit het dossier naar voren komen, door eiseres voldoende aangetoond dat zij onder druk als bestuurder in het handelsregister is ingeschreven en ingeschreven is gebleven, terwijl haar geen enkele zeggenschap noch inzicht in de bedrijfsvoering of de financiële situatie van X werd gegund. Tevens acht de rechtbank door eiseres voldoende aannemelijk gemaakt dat zij mede vanwege de familierelatie geen weerstand heeft kunnen bieden aan de door Q op haar uitgeoefende druk om de ontstane situatie te continueren.
Naar het oordeel van de rechtbank deed zich hier een geval voor waarin gezegd moet worden dat eiseres, in weerwil van hetgeen in het handelsregister was vastgelegd, niet als bestuurder van X kon worden aangemerkt. Dit brengt met zich dat verweerder niet bevoegd was om eiseres op grond van artikel 16d, eerste lid, van de CSV hoofdelijk aansprakelijk te stellen. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met dit artikellid en komt daarom in aanmerking voor vernietiging.
Aan de beoordeling van hetgeen door eiseres verder in deze procedure is aangevoerd komt de rechtbank, gelet op het vorenstaande, niet meer toe.
De rechtbank acht omstandigheden aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.420,-- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
- bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 60,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van deze beroepszaak redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op f 1.420,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten wordt betaald aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, voorzitter van de meervoudige kamer, mr. H.T.J.F. Verhappen en mr. H. Bedee, leden, en door de voorzitter en mr. C. Dierdorp, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 6 juli 2000
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.