ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder (uitvoeringsinstelling Gak Nederland bv te Amsterdam)
1. Ontstaan en loop van de zaak.
Bij besluit van 7 oktober 1997, kenmerk 025-11799372-02-01 080.32.42.16., verzonden bij brief van 27 november 1997, heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van f 1.000,-- wegens te late indiening van een reïntegratieplan voor haar werkneemster X.
Tegen dit besluit heeft eiseres op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) bij brief van 30 december 1997 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 10 februari 1998, kenmerk Bezwaar en Beroep 667.009.19.RAK, heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij schrijven van 9 maart 1998, ingekomen op 10 maart 1998, beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank).
De zaak is op 8 februari 2000 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer van de rechtbank.
Eiseres is ter zitting verschenen bij gemachtigde Y, echtgenoot van de directeur van eiseres.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde G.J. Kleijn Hesselink, medewerker van Gak Nederland bv, districtskantoor Dordrecht.
Op grond van artikel 71a, eerste lid, van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) legt de werkgever, gelijktijdig met de aangifte van arbeidsongeschiktheid bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet (ZW), aan verweerder een door hem in overleg met de werknemer opgesteld adequaat reïntegratieplan over ten behoeve van de herintreding van de werknemer in het arbeidsproces. Verweerder is ingevolge deze bepaling verplicht om minimumeisen te formuleren waaraan het plan moet voldoen.
Als zodanig golden tot 1 september 1997 de minimumeisen, genoemd in het besluit van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) van 20 maart 1996 (Stcrt. 1996,95); vanaf 1 januari 1998 zijn van toepassing de minimumeisen zoals genoemd in het door verweerder vastgestelde Besluit minimumeisen reïntegratieplan 1997 (Stcrt. 1997,140).
In artikel 2 van laatstgenoemd besluit is voor de werkgever de mogelijkheid geopend om een voorlopig reïntegratieplan in te zenden, indien redelijkerwijs is te verwachten dat de werknemer zal hervatten in arbeid binnen de eigen onderneming binnen acht maanden na aanvang van de arbeidsongeschiktheid.
In artikel 71a, tweede lid, van de WAO, zoals dit luidde tot 1 januari 1998, was bepaald dat, indien de werkgever de verplichting, bedoeld in het eerste lid, zonder deugdelijke grond niet of niet behoorlijk is nagekomen, verweerder hem een boete oplegt van f 1000,--.
Met ingang van 1 januari 1998 is dit artikellid vernummerd tot artikel 71a, vierde lid, en is het in zoverre gewijzigd dat thans is bepaald dat de op te leggen boete "ten hoogste" f 1000,-- bedraagt.
In artikel 71a, zevende lid, van de WAO, tot 1 januari 1998 het vijfde lid, is onder meer artikel 29a van de WAO van overeenkomstige toepassing verklaard. Hierin is bepaald dat verweerder kan besluiten van het opleggen van een boete af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
X is op 21 april 1997 arbeidsongeschikt geworden. Eiseres heeft daarvan tijdig aangifte gedaan als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW. Bij schrijven van 31 juli 1997 heeft het Gak aan eiseres verzocht om te melden of betrokkene nog arbeidsongeschikt was en zo ja, om een dertiendeweeks-reïntegratieplan in te zenden. Nadat eiseres op 31 augustus 1997 van het Gak nieuwe formulieren had ontvangen, heeft zij op 2 september 1997 het formulier "voorlopig reïntegratieplan" voor betrokkene ingevuld en ingezonden.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres de verplichting ingevolge artikel 71a, eerste lid, van de WAO zonder deugdelijke grond niet is nagekomen. Daarnaast is er volgens verweerder geen sprake van dringende redenen om van boeteoplegging af te zien. Verweerder meent dan ook dat hij op grond van artikel 71a, tweede lid, van de WAO (oud) een boete van ? 1000,-- moest opleggen.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij er vanuit is gegaan dat, zolang niet duidelijk was wanneer en hoe mevrouw X zou herstellen, het geen zin had een plan op te stellen waarbij aangegeven moest worden op welke wijze zij het werk zou gaan hervatten. Ten tijde van het verstrijken van de indieningstermijn, op 22 juli 1997, was betrokkene opgenomen in het ziekenhuis in afwachting van een operatie waarvan de uitkomst onzeker was, zodat in de visie van eiseres op dat moment nog geen reïntegratieplan kon worden opgesteld. Toen eiseres evenwel op de hoogte werd gesteld van de mogelijkheid om een voorlopig reïntegratieplan in te zenden, heeft zij dat onmiddellijk gedaan. Eiseres acht een boete van f 1000,-- in haar geval onredelijk hoog.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vast staat, en partijen verschillen daarover ook niet van mening, dat eiseres het (voorlopige) reïntegratieplan na het verstrijken van de daartoe in artikel 71a van de WAO gestelde termijn heeft ingezonden. Op grond van artikel 71a, tweede lid, van de WAO (oud) moest verweerder in een dergelijke situatie de werkgever, behoudens het aanwezig zijn van een deugdelijke grond of dringende redenen in vorenbedoelde zin, een boete van f 1000,-- opleggen.
Vraag is of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit terecht is uitgegaan van de wet, zoals deze luidde ten tijde van de overtreding van de indieningstermijn. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is af te leiden dat, in geval van wijziging van het wettelijk regime in de loop van een procedure, uitgangspunt is dat het recht zoals dat luidde ten tijde van de in geding zijnde gedraging van toepassing blijft, indien niet is voorzien in overgangsrecht.
Naar het oordeel van de rechtbank moet van dit uitgangspunt worden afgeweken in gevallen waarin het opleggen van een punitieve sanctie aan de orde is en de regelgeving is gewijzigd ten gunste van de overtreder. Alsdan dient in aansluiting op het strafrecht de voor betrokkene gunstigste bepaling te worden toegepast, indien die verandering berust op een veranderd inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van het feit die tot uitdrukking komt in de omschrijving van het strafbare feit of in een verlaging van het strafmaximum.
Met betrekking tot het onderhavige geval liet artikel 71a van de WAO verweerder ten tijde van het bestreden besluit ruimte voor het opleggen van een lagere boete dan f 1000,--. Voorts bestaat sinds 1 september 1997 blijkens het Besluit minimumeisen reïntegratieplan 1997 voor werkgevers de mogelijkheid om een voor hen minder bewerkelijk voorlopig reïntegratieplan in te dienen. Deze wijzigingen in de regelgeving vloeien voort uit de wens om rekening te kunnen houden met de mate van verwijtbaarheid en de ernst van het verzuim in individuele gevallen, respectievelijk uit de tussen vertegenwoordigers van werkgevers en de uitvoeringsinstellingen bereikte overeenstemming over een efficiëntere wijze van informatieverstrekking.
Het vorenstaande in overweging nemende, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het recht zoals dat gold op het moment van de overtreding van de indieningstermijn.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de wet, namelijk met artikel 71a van de WAO. Het bestreden besluit kan om deze reden niet in stand blijven en verweerder zal op basis van de thans geldende wet een nieuwe beslissing moeten nemen.
Aan de vraag of in dit geval een zogenaamde deugdelijke grond aanwezig was en aan de vraag of de opgelegde boete nog in evenredigheid was met het verzuim van eiseres komt de rechtbank niet meer toe. Voor een proceskostenveroordeling van verweerder is geen aanleiding, omdat niet is gebleken dat eiseres proceskosten heeft gemaakt.
De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
- verklaart het beroep gegrond
- vernietigt het bestreden besluit
- bepaalt dat het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van f 420,-- door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan haar wordt vergoed.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, voorzitter van de meervoudige kamer, mr. M. Hillen en mr. H.T.J.F. Verhappen, leden, en door de voorzitter en mr. C. Dierdorp, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 17-03-2000
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.