ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
A , wonende te B, eiseres
het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder
(uitvoeringsinstelling: Gak Nederland bv te Amsterdam)
1. Ontstaan en loop van de zaak.
Bij besluit van 25 augustus 1998 heeft verweerder het verzoek van eiseres tot vergoeding van inkomensschade over de periode van 24 mei 1996 tot en met 31 oktober 1997 afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) bij schrijven van 15 september 1998 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 25 november 1998 (kenmerk: Bezwaar en Beroep 264.012.19.HJA) de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij beroepschrift van 30 december 1998 (ingekomen op 31 december 1998) beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank).
De zaak is op 8 februari 2000 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer van de rechtbank.
Eiseres is samen met haar echtgenoot ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. B.L. 't Hart, medewerker van de Rechtskundige Dienst FNV te Rotterdam.
Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde G.J. Kleijn Hesselink, medewerker van Gak Nederland bv, districtskantoor Dordrecht.
Op 24 mei 1996 heeft verweerder de uitkeringen van eiseres krachtens de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gehandhaafd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Daarbij is verweerder er onder meer van uitgegaan dat eiseres om medische redenen per 24 mei 1996 niet in staat was om haar eigen werk van administratief medewerkster te verrichten.
Eiseres heeft op 3 juli 1996 tegen dit besluit beroep ingesteld. Daartoe heeft zij aangevoerd per 24 mei 1996 wel in staat te zijn geweest haar eigen werkzaamheden te verrichten.
Eiseres heeft tevens haar werkgever voor de kantonrechter te Rotterdam gedagvaard en van hem gevorderd haar op straffe van een dwangsom onmiddellijk te werk te stellen in passende werkzaamheden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 28 januari 1997 deze vordering afgewezen.
Daarbij is overwogen dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er, bedrijfskundig gezien, mogelijkheden voor wedertewerkstelling bij haar werkgever zijn en dat van een werkgever niet kan worden gevergd een werknemer met medische klachten in dienst te nemen, terwijl een positief bedrijfsgeneeskundig advies ontbreekt.
Op 1 november 1997 heeft eiseres haar werkzaamheden bij haar werkgever hervat.
Bij uitspraak van 21 november 1997 heeft de rechtbank evengenoemd beroep van eiseres gegrond verklaard, het besluit van 24 mei 1996 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit diende te nemen. De rechtbank was op basis van een door haar ingewonnenadvies van een neuroloog van oordeel van eiseres in staat moest worden geacht met ingang van 24 mei 1996 haar eigen arbeid weer te verrichten.
Verweerder heeft naar aanleiding van deze uitspraak bij besluit van 7 april 1998 de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres per 24 mei 1996 herzien naar minder dan 15% en haar AAW/WAO-uitkering per deze datum ingetrokken.
Bij schrijven van 14 mei 1998 heeft eiseres een verzoek tot schadevergoeding bij Gak Nederland bv ingediend. Daarbij heeft zij gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat zij achteraf bezien door verweerder ten onrechte arbeidsongeschikt is geacht voor haar eigen werk, welke schade bestaat uit looninkomsten die zij heeft gederfd, omdat haar werkgever haar, met verwijzing naar verweerders standpunt over haar ongeschiktheid, niet heeft toegelaten om haar werk te hervatten. In totaal heeft eiseres bij dit schrijven een bedrag van f 67.993,41 aan gederfd salaris c.a. gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij besluit van 25 augustus 1998, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder geweigerd om eiseres schadevergoeding toe te kennen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen causaal verband bestaat tussen zijn vernietigde besluit van 24 mei 1996 en de door eiseres gestelde schade. In de visie van verweerder vloeit de schade van eiseres niet voort uit zijn standpunt over de ongeschiktheid van eiseres voor haar werk, maar uit de beslissing van de werkgever om eiseres niet te laten hervatten in haar werk. In dit kader heeft verweerder benadrukt dat zijn oordeel niet bindend was voor de werkgever en geen wezenlijk beletsel behoefde te vormen om eiseres haar eigen werk weer te laten verrichten.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vaste jurisprudentie is dat een bestuursorgaan dat een naderhand door de bestuursrechter vernietigd besluit heeft genomen, behoudens bijzondere omstandigheden, een aan hem toe te rekenen onrechtmatige daad heeft gepleegd, waaruit voor hem de plicht voortvloeit aan de benadeelde de schade te vergoeden die deze als gevolg van het besluit lijdt. Voor de bepaling van het causaal verband en de omvang van de schade moet aansluiting worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht.
In artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt: schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Blijkens de jurisprudentie van de burgerlijke rechter dient hierbij rekening te worden gehouden met de aard van de gedraging en van de geschonden norm, alsmede met de mate waarin de schade naar ervaringsregels redelijkerwijs was te verwachten.
Niet in geschil is dat de vernietiging door de rechtbank van verweerders besluit van 24 mei 1996 betekent dat verweerder met het nemen van dat besluit een onrechtmatige daad heeft gepleegd, waaruit voor hem de verplichting voortvloeit om de schade die eiseres als gevolg van dat besluit heeft geleden aan haar te vergoeden.
Ook niet in geschil is dat de weigering van de werkgever van eiseres om haar toe te laten op het werk teneinde haar werkzaamheden te hervatten, uitsluitend was gebaseerd op het oordeel van verweerder dat eiseres om medische redenen niet in staat was om haar eigen werk te verrichten. Dat eiseres als gevolg van het feite dat zij, achteraf bezien ten onrechte, haar eigen werk niet heeft kunnen hervatten in de periode van 24 mei 1996 tot en met 31 oktober 1997, loon heeft gederfd tot het door haar genoemde bedrag van f 67.993,41 is evenmin door verweerder betwist. Partijen zijn enkel verdeeld over het antwoord op de vraag of tussen de onrechtmatige daad van verweerder en de gestelde schade causaal verband bestaat in de zin van artikel 6:98 van het BW.
Anders dan de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 7 april 1999 (JB 1999/124 en AB Kort van 15 mei 1999, 284) en anders dan verweerder beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend. Naar haar oordeel mocht de werkgever van eiseres, gesteld voor de vraag of hij haar moest toelaten tot hervatting van haar eigen werk, in redelijkheid afgaan op het standpunt van verweerder omtrent de passendheid van die werkzaamheden voor eiseres. Hiermee is tevens geoordeeld dat verweerders zienswijze relevante betekenis heeft voor de financiële gevolgen van de door eiseres en haar werkgever in het kader van hun arbeidsrechtelijke relatie genomen beslissingen. Een ander oordeel doet naar de mening van de rechtbank onvoldoende recht aan de positie van verweerder in het maatschappelijk bestel. De rechtbank sluit hiermee aan bij jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals onder meer gepubliceerd in JA 1999/149.
De rechtbank verbindt aan het vorenstaande de conclusie dat de door eiseres geleden schade in zodanig verband staat met de onrechtmatige daad van verweerder, dat die schade verweerder als een gevolg daarvan kan worden toegerekend. Verweerders uitgangspunt, dat hij niet aansprakelijk is vanwege het ontbreken van een causaal verband, is onjuist.
Dit betekent tevens dat verweerders motivering het bestreden besluit niet kan dragen en dat dit besluit derhalve is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, inhoudende dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Verweerder zal om deze reden een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank acht omstandigheden aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten.
De kosten in verband met een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op f 1.420,--. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog andere proceskosten heeft moeten maken.
Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, binnen zes weken na de datum van het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van deze beroepszaak redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op f 1.420,--, ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 55,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, voorzitter van de meervoudige kamer, mr. M. Hillen en mr. H.T.J.F. Verhappen, leden, en door de voorzitter en mr. C. Dierdorp, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 17 maart 2000
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.