ECLI:NL:RBDHA:2025:9980

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
NL25.21493
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel op grond van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan eiseres was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiseres, die asiel heeft aangevraagd aan de grens, heeft tegen het besluit van 5 mei 2025 beroep ingesteld, waarbij zij tevens een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. De rechtbank heeft de zaak schriftelijk behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser op 9 mei 2025 gronden van beroep heeft ingediend en de gemachtigde van verweerder op 22 mei 2025 een verweerschrift heeft ingediend. Het onderzoek is op 23 mei 2025 gesloten.

De rechtbank overweegt dat indien de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw of niet gerechtvaardigd is, het beroep gegrond verklaard kan worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang en dat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die deze maatregel onevenredig bezwarend maken. Eiseres heeft verklaard dat er geen medische of andere omstandigheden zijn die in aanmerking moeten worden genomen, en de rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden.

Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting is, maar de rechtbank stelt vast dat dit geen voorwaarde is voor een rechtmatige bewaring op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21493

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [v-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Koelman),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 5 mei 2025 (het bestreden besluit) is aan eiseres met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiser heeft op 9 mei 2025 gronden van beroep ingediend. De gemachtigde van verweerder heeft op 22 mei 2025 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 23 mei 2025 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Indien de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
Eiseres voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan de vrijheidsontnemende maatregel.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om een lichter middel toe te passen. Uit het proces-verbaal van bevindingen bij de aanvraag asiel blijkt dat eiseres tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel heeft verklaard dat er geen medische of andere omstandigheden zijn waar rekening mee moet worden gehouden, maar wel dat zij het niet fijn vindt om in bewaring te worden gesteld. De gemachtigde van eiseres heeft niet nader toegelicht waarom verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres met de gestelde vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om alles naar voren te kunnen brengen wat van belang kon zijn. Verweerder heeft dan ook aan de op haar rustende onderzoekplicht voldaan. Nu eiseres heeft verklaard dat die bijzondere feiten en omstandigheden er niet zijn, heeft verweerder zich in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel terecht op het standpunt gesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel in de situatie van eiseres niet onevenredig bezwarend is.
Eiseres voert verder aan dat er geen zicht op uitzetting is.
Deze beroepsgrond kan niet slagen. Uit vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter volgt dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor een rechtmatige bewaring op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw. [1] Voor het opleggen van deze maatregel is alleen vereist dat eiseres aan de grens asiel heeft aangevraagd. Niet in geschil is dat daar sprake van is.
Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel onrechtmatig is, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dit volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2001.