ECLI:NL:RBDHA:2025:9979
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bewaring op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000; beoordeling van lichter middel en zicht op uitzetting
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vrijheidsontneming van een eiser, die een beroep had ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. Het bestreden besluit, genomen op 5 mei 2025, hield in dat aan de eiser een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De eiser stelde dat de maatregel onterecht was, omdat er geen zicht op uitzetting zou zijn en dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om een lichter middel toe te passen. De rechtbank overwoog dat de eiser tijdens het asielgehoor geen medische of andere omstandigheden had aangegeven die een lichter middel rechtvaardigden. Bovendien is het volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter vereist dat bij grensbewaking een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit onredelijk maken. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat er dergelijke bijzondere omstandigheden waren en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. C.W. Griffioen, in aanwezigheid van griffier mr. L.L. Hol, en is openbaar gemaakt op 16 juni 2025.