ECLI:NL:RBDHA:2025:9979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
NL25.21488
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000; beoordeling van lichter middel en zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vrijheidsontneming van een eiser, die een beroep had ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. Het bestreden besluit, genomen op 5 mei 2025, hield in dat aan de eiser een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De eiser stelde dat de maatregel onterecht was, omdat er geen zicht op uitzetting zou zijn en dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om een lichter middel toe te passen. De rechtbank overwoog dat de eiser tijdens het asielgehoor geen medische of andere omstandigheden had aangegeven die een lichter middel rechtvaardigden. Bovendien is het volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter vereist dat bij grensbewaking een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit onredelijk maken. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat er dergelijke bijzondere omstandigheden waren en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. C.W. Griffioen, in aanwezigheid van griffier mr. L.L. Hol, en is openbaar gemaakt op 16 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21488

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Koelman),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 5 mei 2025 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiser heeft op 9 mei 2025 gronden van beroep ingediend. De gemachtigde van verweerder heeft op 22 mei 2025 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 23 mei 2025 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Indien de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan de vrijheidsontnemende maatregel.
De gemachtigde van eiser heeft niet nader toegelicht waarom verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om een lichter middel toe te passen. Uit het proces-verbaal van bevindingen bij de aanvraag asiel blijkt dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel heeft verklaard dat er geen medische of andere omstandigheden zijn waar rekening mee moet worden gehouden, maar dat hij wel rust nodig heeft en dat een verblijf in een gesloten opvangcentrum – de rechtbank begrijpt dit zo dat eiser een detentiecentrum bedoelt – onrust kan veroorzaken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser met de gestelde vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om alles naar voren te kunnen brengen wat van belang kon zijn. Verweerder heeft dan ook aan de op haar rustende onderzoekplicht voldaan. In de feiten en omstandigheden die eiser heeft genoemd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien om van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel af te zien. Volgens vaste jurisprudentie van hoogste bestuursrechter vergt het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, omdat een minder dwingende maatregel tot gevolg heeft dat toegang tot Nederland wordt verkregen. Hiervan wordt slechts in bijzondere gevallen van afgeweken. Dat eiser onrust zou ervaren in een detentiecentrum heeft verweerder terecht niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt.
Eiser voert verder aan dat er geen zicht op uitzetting is, omdat hij geen paspoort heeft.
Deze beroepsgrond kan niet slagen. Uit vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter volgt dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor een rechtmatige bewaring op grond van artikel 6, derde lid van de Vw. [1] Voor het opleggen van deze maatregel is alleen vereist dat eiser aan de grens asiel heeft aangevraagd. Niet in geschil is dat daar geen sprake van is.
Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel onrechtmatig is, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dit volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2001.