ECLI:NL:RBDHA:2025:9975

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
NL25.22018
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan de eiser was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De eiser, die asiel heeft aangevraagd, was van mening dat de minister van Asiel en Migratie een lichter middel had moeten toepassen vanwege gezondheidsproblemen. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 22 mei 2025, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank overwoog dat de minister geen aanleiding had gezien om een lichter middel toe te passen, aangezien de eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel had verklaard dat er geen medische of andere omstandigheden waren die in aanmerking moesten worden genomen. De rechtbank concludeerde dat de minister aan zijn onderzoeksplicht had voldaan en dat de vrijheidsontnemende maatregel in de situatie van de eiser niet onevenredig bezwarend was. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat er onvoldoende zicht op uitzetting was, en benadrukte dat voor de oplegging van de maatregel alleen vereist is dat de eiser aan de grens asiel heeft aangevraagd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.22018

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2025 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 22 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk heeft M. Arrindell via de telefoon aan de zitting deelgenomen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de vrijheidsontnemende maatregel, vanwege zijn gezondheidsproblemen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om een lichter middel toe te passen. Uit het proces-verbaal van bevindingen bij aanvraag asiel blijkt dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel heeft verklaard dat er geen medische of andere omstandigheden zijn waar rekening mee moet worden gehouden. Dat eiser tijdens het aanmeldgehoor in zijn asielprocedure wel medische problemen naar voren heeft gebracht, betekent niet dat de minister de maatregel niet heeft mogen opleggen. De rechtbank is van oordeel dat de minister eiser met de gestelde vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om alles naar voren te kunnen brengen wat van belang kon zijn. De minister heeft dan ook aan de op hem rustende onderzoekplicht voldaan. Nu eiser destijds heeft verklaard dat die bijzondere feiten en omstandigheden er niet zijn, heeft de minister zich in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel terecht op het standpunt gesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel in de situatie van eiser niet onevenredig bezwarend is. Voor zover eiser meent dat hij inmiddels detentieongeschikt is vanwege de medische problemen die hij tijdens het aanmeldgehoor naar voren heeft gebracht en waarover hij ook tijdens het nader gehoor en tijdens de zitting heeft verklaard, overweegt de rechtbank dat het op zijn weg ligt om dit aan te tonen. Eiser heeft deze medische problemen niet onderbouwd.
Verder voert eiser – kort samengevat – aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat zicht op uitzetting aanwezig is omdat in het kader van de asielprocedure nog een beoordeling zal plaatsvinden van zijn gestelde identiteit en nationaliteit en of er vestigingsmogelijkheden zijn buiten zijn land van herkomst. Zijn paspoort is immers echt bevonden en eiser begrijpt niet om welke landen het dan zou gaan.
Deze beroepsgrond kan niet slagen. Uit vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter volgt dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor een rechtmatige bewaring op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw. [1] Voor het mogen opleggen van deze maatregel is alleen vereist dat eiser aan de grens asiel heeft aangevraagd. Niet in geschil is dat daarvan sprake is.
Verder overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van hoogste bestuursrechter het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt, omdat een minder dwingende maatregel tot gevolg heeft dat toegang tot Nederland wordt verkregen. Hiervan wordt slechts in bijzondere gevallen van afgeweken. Dat het voor eiser vanuit detentie moeilijk is om originele stukken voor zijn asielprocedure te verzamelen die in zijn land van herkomst zijn achtergebleven, zijn geen bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding zouden zijn om van oplegging van de maatregel af te moeten zien. Dit kan hij in zijn asielprocedure naar voren brengen.
Tot slot heeft eiser nog naar voren gebracht dat er in het detentiecentrum niet naar zijn klachten over zijn gezondheid en het eten wordt geluisterd. Indien eiser van mening is dat de kwaliteit van de zorg en het eten in het detentiecentrum onvoldoende is of dat hij niet de zorg ontvangt die hij nodig heeft, staat het hem vrij hierover een klacht in te dienen bij de directie van het detentiecentrum.
Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel onrechtmatig is, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dit volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2001.