ECLI:NL:RBDHA:2025:9750

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
11468332 RL EXPL 24-24424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eiseres in vordering tegen de Staat der Nederlanden inzake vermogensrendementsheffing

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) over de vermogensrendementsheffing. [eiseres] had vorderingen ingediend tegen de Staat, waarin zij verzocht om terugbetaling van teveel geheven belasting over de jaren 2019 en 2020. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vordering. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de kantonrechter niet bevoegd is om te oordelen over deze kwestie, aangezien het geschil in beginsel bij de bestuursrechter thuishoort. De kantonrechter heeft daarbij verwezen naar de 'massaal bezwaar-plus'-procedure die momenteel loopt en waarin de Hoge Raad zal oordelen over de rechtspositie van belastingplichtigen die geen bezwaar hebben gemaakt tegen hun aanslagen. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat zolang er een andere rechtsgang openstaat, de burgerlijke rechter niet kan ingrijpen. De vordering van [eiseres] is afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die zijn begroot op € 678,00.

Uitspraak

RECHTBANKDEN HAAG
Kantonrechter, zittingsplaats Den Haag
Zaaknummer: 11468332 / RL EXPL 24-24424
CB/c
Vonnis van 3 juni 2025
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. M.P.M. van de Ven (M.P.M. van de Ven Belastingadviseur B.V.),
tegen
1.de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën),
zetelende te 's-Gravenhage,
2.de
Ontvanger van de Belastingdienst (kantoor Den Haag),
gevestigd en kantoorhoudende te Den Haag,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. J. Wieten (Ministerie van Financiën).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 december 2024 met vier producties (nrs. 1 tot en met 4);
- de conclusie van antwoord van 4 februari 2025 met drie (ongenummerde) producties.
1.2.
De mondeling behandeling is gehouden op 29 april 2024. Daarbij is de gemachtigde van [eiseres] verschenen, vergezeld van [naam 1] en zijn namens de Staat mevr. [naam 2] en dhr. [naam 3] verschenen. Zowel de gemachtigde van [eiseres] als de gemachtigde van de Staat hebben tijdens de mondelinge behandeling spreek- dan wel pleitaantekeningen overgelegd. Van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken heeft de griffier voorts zakelijke aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.
1.3.
In eerste instantie is het vonnis bepaald op 27 mei 2025. Het vonnis is om organisatorische redenen nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 13 juni 2020 heeft de Belastingdienst aan [eiseres] een aanslag inkomstenbelasting over het belastingjaar 2019 opgelegd, waaronder begrepen een aanslag vermogensrendementsheffing (box 3). Op 25 juni 2021 heeft de Belastingdienst aan [eiseres] een aanslag inkomstenbelasting over het belastingjaar 2020 opgelegd, waaronder eveneens begrepen een aanslag vermogensrendementsheffing.
2.2.
Tegen de aanslag over 2019 stond de mogelijkheid van bezwaar open tot 27 juli 2020 en tegen de aanslag over 2020 tot uiterlijk 6 augustus 2021.
2.3.
[eiseres] heeft niet vóór de betreffende data bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
2.4.
[eiseres] heeft over de jaren 2019 en 2020 € 4.246,- respectievelijk € 2.447,- betaald aan aanslagen vermogensrendementsheffing (Box 3).
2.5.
In 2024 heeft [eiseres] bij de Belastingdienst twee verzoeken om ambtshalve vermindering ingediend van de over de jaren 2019 en 2020 opgelegde aanslagen Inkomstenbelasting.
2.6.
Het belaste vermogen van [eiseres] bestond hoofdzakelijk uit banktegoeden.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (I.) de Staat hoofdelijk te veroordelen, des de een betaald hebbende, de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van de teveel geheven Box-3 heffing voor de jaren 2019 en 2020 ad in totaal € 6.693; (II.) de Staat hoofdelijk te veroordelen, des dat de een betaald hebbend, de andere zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding, en, in geval de voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na dagtekening van het vonnis.
3.2.
Aan haar vordering legt [eiseres] ten grondslag dat de Staat jegens haar een onrechtmatige daad pleegt door haar onvoldoende rechtsbescherming te geven tegen ten onrechte opgelegde (en betaalde) aanslagen voor vermogensrendementsheffing.
3.3.
De Staat voert verweer. De Staat concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , omdat de burgerlijke (kanton)rechter niet bevoegd is; voor geschillen als de onderhavige is de bestuursrechter de bevoegde rechter. Daarnaast dient de vordering van [eiseres] te worden afgewezen omdat voor haar een rechtsgang heeft opengestaan, waarvan zij geen gebruik heeft gemaakt. Tenslotte betwist de Staat dat zij onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat is dat [eiseres] bij de kantonrechter niet-ontvankelijk is in haar vordering. De kantonrechter zal daarom dat verweer als eerste behandelen.
4.2.
Bepalend voor de vraag of [eiseres] op de civiele (kanton)rechter een beroep kan doen is of er geen andere met waarborgen omgeven rechtsgang is, waar zij haar geschil over de vraag of de aanslagen vermogensrendementsheffing over 2019 en 2020 al dan niet ten onrechte zijn opgelegd dan wel of zij op andere wijze het verzoek tot restitutie kan voorleggen.
4.3.
Het voorliggende geschil vindt zijn oorsprong in het zgn. ‘Kerstarrest’ van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963) waarin – kort samengevat – is beslist het stelsel van vermogensrendementsheffing in Box 3 van de Inkomstenbelasting in bepaalde gevallen in strijd was met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM). Schending van het EVRM vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, oftewel terugbetaling van betaalde (inkomsten)belasting. In haar pleitaantekeningen heeft [eiseres] ook op dit punt gewezen, maar dan in het kader van – in haar ogen – effectieve belastingpercentage van 97% en 51% op haar vermogensinkomsten.
4.4.
Voor belastingplichtigen was een beperking dat de beslissing in het Kerstarrest alleen betrekking kon hebben op diegenen, die tijdig bezwaar hadden gemaakt tegen hun aanslag. Voor diegenen die geen of niet tijdig bezwaar hadden gemaakt waren de aanslagen inmiddels definitief en sorteerde het Kerstarrest geen effect.
4.5.
Voor de laatste categorie zou nog een mogelijkheid geweest kunnen zijn een verzoek te doen tot ambtshalve vermindering van de aanslag op de voet van artikel 45aa Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001), maar de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:720) beslist dat alleen sprake kan zijn van ambtshalve vermindering van reeds opgelegde en betaalde aanslagen, in gevallen waarin de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die is gewezen na het onherroepelijk worden van een aanslag, als de minister van Financiën dat zou hebben bepaald. Dat was niet het geval, aldus de Hoge Raad, dus heeft de betreffende categorie geen recht op ambtshalve vermindering. [eiseres] behoort tot die categorie.
4.6.
Nadien is nog de Wet rechtsherstel box 3 (de Herstelwet) in werking getreden. Deze wet is bedoeld om, met terugwerkende kracht, de vermogensrendementsheffing over de jaren 2017 tot en met 2022 in overeenstemming te brengen met het Kerstarrest. De wet geldt voor deelnemers aan de massaalbezwaarprocedures over de jaren 2017 tot en met 2020 en voor aanslagen van andere belastingplichtigen die nog niet onherroepelijk vaststonden op 24 december 2021.
4.7.
In zijn arrest van 6 juni 2024 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor wat betreft rendement op spaartegoeden aangenomen kan worden dat het in de Herstelwet voorziene forfaitaire rendement (op spaartegoeden) het werkelijke rendement benadert. Dit vloeit voort uit het feit dat het rendement op spaartegoeden berekend kan worden op basis van het (op enig moment) geldende rentetarief op spaartegoeden.
4.8.
In zijn brief van 18 juli 2024 aan de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris van Financiën laten weten te werken aan verder rechtsherstel. Kern van de brief is dat belastingplichtigen met een lager werkelijk rendement dan het forfaitaire rendement de gelegenheid moeten krijgen om dat aan te tonen (de ‘tegenbewijsregeling’). In de vervolgbrief van 17 september 2024 schrijft de Staatssecretaris – voor zover relevant voor het voorliggende geschil – dat de tegenbewijsregeling zou moeten gelden voor belastingplichtigen met een definitieve aanslag die op 21 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststond of daarna is ontvangen en die een verzoek tot ambtshalve vermindering hebben gedaan voor eind 2024 (voor het belastingjaar 2019) of voor eind 2025 (voor het belastingjaar 2020).
4.9.
Uit het feit dat [eiseres] voor de in rechtsoverweging 2.2. genoemde data geen bezwaar had gemaakte tegen de aanslagen volgt dat zij niet behoort tot de doelgroep, die in de brief van 17 september 2024 wordt bepaald. Haar aanslagen waren op 21 december 2021 namelijk wel onherroepelijk
4.10.
In de brief van 17 september 2024 staat vervolgens:
De recente arresten van 6 juni en 14 juni 2024 gaan over de vraag of aan de doelgroep van het eerste rechtsherstel op een juiste wijze rechtsherstel is geboden. Het eerste rechtsherstel geldt niet voor belastingplichtigen van wie de aanslag al onherroepelijk vaststond op 24 december 2021, de zogenaamde «niet-bezwaarmakers».
Aangezien de «niet-bezwaarmakers» niet in aanmerking komen voor het eerste rechtsherstel, kunnen zij geen gebruik maken van de tegenbewijsregeling. Voor deze groep belastingplichtigen is een procedure «massaal bezwaar plus» opgestart, waarbij aan de Hoge Raad de vraag wordt voorgelegd of deze groep belastingplichtigen alsnog toegang moet krijgen tot het rechtsherstel. Deze procedure loopt nog.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] behoort tot de groep «niet-bezwaarmakers», zoals beschreven in de brief van de Staatsecretaris van 17 september 2024.
4.12.
De in rechtsoverweging 4.6. genoemde «massaal bezwaar-plus»-procedure houdt in dat in vier proefprocedures bij verschillende rechtbanken de vraag wordt voorgelegd of voor verzoeken tot ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2017 tot en met 2020, van belastingplichtigen, wier aanslagen op 24 december 2021 vaststonden, niettemin een beroep op het Kerstarrest toekomt wegens strijd met supranationale bepalingen, strijd met nationale regelingen of strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals strijd met het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Om zo snel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de beantwoording van deze rechtsvragen is voorgesteld dat de betreffende rechtbanken prejudiciële vragen zouden stellen aan de Hoge Raad. De proefprocedures bevinden zich thans is het stadium dat de beroepsschriften zijn ingediend. De eerste uitspraken worden komend najaar verwacht.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] belanghebbende is bij de «massaal bezwaar-plus»-regeling.
4.14.
Als algemeen uitgangspunt kan de burgerlijke rechter alleen als ‘restrechter’ aangemerkt worden in gevallen waarin aan een rechtzoekende overigens niet voldoende rechtsbescherming zou toekomen. Zolang voor een rechtzoekende nog een met voldoende waarborgen omgeven ander rechtsgang openstaat (of open heeft gestaan) is de rechtzoekende bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk.
4.15.
In rechtsoverweging 4.11. is beschreven dat voor en ten behoeve van de «niet-bezwaarmakers», waaronder dus ook [eiseres] , vier proefprocedures aanhangig zijn. Linksom, via de mogelijke beantwoording van prejudiciële vragen door de Hoge Raad, of rechtsom, via een hoger beroep- of (sprong-)cassatieprocedure na uitspraken van de betrokken rechtbanken, zal het hoogste rechtscollege in belastingzaken, de Hoge Raad, een antwoord kunnen geven op de vraag of [eiseres] alsnog een beroep zou moeten kunnen doen op ambtshalve vermindering van de betreffende aanslagen op basis van artikel 45aa URIB2001.
4.16.
Naar het oordeel van de kantonrechter zullen de vier proefprocedures, dan wel de vervolgprocedures in hoger beroep en/of cassatie, een antwoord geven op de vraag of [eiseres] , die geen bezwaar heeft ingesteld tegen de aan haar opgelegde aanslagen vermogensrendementsheffing over de jaren 2019 en 2020 en zich dus in beginsel geconfronteerd ziet met onherroepelijke belastingaanslagen, alsnog recht heeft op teruggave van betaalde belasting als gevolg van gebeurtenissen, met name het wijzen van het Kerstarrest, van ruim na het onherroepelijk worden van haar belastingaanslagen. Nog los van de vraag hoe [eiseres] situatie zich verhoudt tot het leerstuk van de formele rechtskracht (van de onherroepelijke aanslagen), zal in de «massaal bezwaar-plus»-procedure, die hoe dan ook een met waarborgen omklede procedure betreft, ook voor [eiseres] duidelijkheid ontstaan of zij alsnog restitutie van door haar betaalde aanslagen tegemoet kan zien. Ook als dat niet het geval is dient zij zich bij dat (eind)oordeel neer te leggen. Het is daarbij niet aan de civiele (kanton-)rechter om buiten de «massaal bezwaar-plus»-procedure om een oordeel te geven op een aangelegenheid die in beginsel niet bij de civiele rechter, maar bij de bestuursrechter thuishoort.
4.17.
De slotsom van het voorgaande is dat de kantonrechter [eiseres] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering.
4.18.
Omdat het meest verstrekkende verweer van de Staat doel treft komt de kantonrechter niet toe aan bespreking van de overige verweren van de Staat.
4.19.
De Staat heeft verzocht [eiseres] bij niet-ontvankelijkheid of afwijzing van haar vordering in de proceskosten te veroordelen. [eiseres] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van de Staat betalen. De kantonrechter begroot de proceskosten van de Staat op € 678,00 (2 punten salaris gemachtigde, voor het opstellen van de conclusie van antwoord en het bijwonen van de mondelinge behandeling).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vordering;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 678,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling van [eiseres] uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2025 in aanwezigheid van de griffier