Overwegingen
1. Eiser stelt de Poolse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 1988.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat het verwijderingsbesluit van 25 oktober 2023 was uitgewerkt. Na de uitreiking van de beschikking op 19 december 2023 is eiser naar Polen uitgezet op 15 mei 2024 en heeft aldaar verbleven tot 8 december 2024. Eiser verwijst hierbij naar het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie.Eiser heeft bijna en half jaar buiten Nederland verbleven. Daaruit blijkt dat eiser zijn tijdelijk verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief had beëindigd zodat het verwijderingsbesluit is uitgewerkt en geen titel oplevert voor de maatregel van bewaring van 11 januari 2025.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Uit de beschikking van 25 oktober 2023 volgt dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft op basis van het Unierecht. Deze beschikking is nog altijd van kracht. Alhoewel eiser op 25 mei 2024 is uitgezet naar Polen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en dat zijn terugkeer geen voortzetting is van zijn eerdere verblijf in Nederland. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij in Polen een bestaan heeft opgebouwd en daar enige binding heeft die verder strekt dan zijn feitelijke aanwezigheid. Ook is niet gebleken dat eiser het centrum van zijn persoonlijke of professionele belangen naar Polen heeft overgebracht.Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser verklaard dat hij in het ziekenhuis heeft gelegen vanwege een steekwond en stelt verder niks te hebben gedaan in Polen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de duur van eisers afwezigheid in Nederland niet van doorslaggevend belang is en dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
5. Eiser voert subsidiair aan dat verweerder de maatregel van bewaring niet overeenkomstig
artikel 5.3, eerste lid, van het Vb aan hem heeft uitgereikt. Uit de uitspraak van de Afdelingvan 24 juli 2024 volgt dat verweerder met het uitreiken van een informatiefolder niet aan zijn informatieplicht voldoet.De Afdeling heeft verweerder een termijn van zes maanden, tot 20 januari 2025, gegeven om zijn werkwijze zo aan te passen dat hij wel aan zijn informatieplicht voldoet. Tot die datum dient in ieder geval een belangenafweging in verband met het geconstateerde gebrek plaats te vinden.
6. De rechtbank stelt vast dat de door de Afdeling gestelde termijn om de werkwijze zo aan te passen dat verweerder wel aan zijn informatieplicht voldoet, nog niet was verstreken ten tijde van het uitreiken van de bestreden maatregel. Deze termijn verstrijkt immers pas na zes maanden, te rekenen vanaf de datum van die uitspraak. Het niet voldoen aan de informatieplicht maakt de maatregel van bewaring pas onrechtmatig als de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
7. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder
uit. Dat eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van de
redenen van bewaring, betekent niet dat hij niet wist waarom hij in bewaring is gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met behulp van een tolk met eiser gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder is eiser door middel van het mondeling toelichten van de informatiebrief in een taal die hij verstaat, op de hoogte gesteld van de redenen dat hij in bewaring is gesteld, van de mogelijkheid van het instellen van beroep en het verkrijgen van kosteloze rechtsbijstand. Eiser heeft ook, met behulp van een rechtsbijstandverlener, beroep ingesteld tegen de maatregel. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Het gebrek leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel.
8. Voorts voert eiser aan dat hij gedurende meer dan de maximaal toegestane duur van zes uur vreemdelingrechtelijk is opgehouden. Eiser is op 11 januari 2025 overgenomen vanuit de strafrechtelijke detentie. De ophouding is aangevangen om 08:00 uur en diende te eindigen op dezelfde dag om 14:00 uur. Uit het dossier blijkt echter dat de tijdstip van beëindiging 14:45 uur is. Van 14:00 uur tot 14:45 uur heeft de vrijheidsbeneming van eiser plaatsgevonden zonder titel.
9. Een vreemdeling mag op grond van artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw niet langer dan zes uren worden opgehouden. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek in het dossier blijkt dat eiser - na zijn heenzending uit strafrechtelijke detentie – is overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, te weten het Bureau Vreemdelingenpolitie te [plaats], waar hij op 11 januari 2025 om 10:04 uur aankwam. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de termijn van de vreemdelingrechtelijke ophouding een aanvang neemt op het moment dat de vreemdeling is aangekomen op de plaats bestemd voor verhoor.Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt vervolgens dat de ophouding om 14:45 uur is beëindigd omdat eiser in bewaring is gesteld. Dit betekent dat eiser binnen de voorgeschreven termijn van zes uur in bewaring is gesteld. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld tijdens zijn strafrechtelijke detentie. Eiser is op 2 januari 2025 aangehouden. Aansluitend bleek, dat eiser nog een openstaande detentie diende uit te zitten van negen dagen. De einddatum 11 januari 2025 was derhalve bij aanvang van de strafrechtelijke detentie reeds bekend. Verweerder behoefde voor de uitzetting slechts een vlucht te boeken, hetgeen binnen de periode van de strafrechtelijke detentie mogelijk was. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van deze zittingsplaats van 29 januari 2024.Eiser meent dat indien verweerder voldoende voortvarend had gehandeld, de maatregel van bewaring achterwege had kunnen blijven.
11. Op verweerder rust volgens paragraaf A5/6.12 van de Vceen inspanningsverplichting om vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke detentie zoveel mogelijk te beperken. Verweerder moet daarom al tijdens het strafrechtelijk voortraject activiteiten verrichten gericht op het gedwongen vertrek van de vreemdeling uit Nederland. Dit wordt de inspanningsverplichting genoemd.
12. Gelet op de relatief korte duur van de strafrechtelijke detentie oordeelt de rechtbank dat verweerder in dit geval zijn inspanningsverplichting niet heeft geschonden. Daarbij kent de rechtbank ook belang toe aan de geplande gedwongen uitzetting van eiser op 17 januari 2025, waaruit blijkt dat verweerder voortvarend heeft gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. In de maatregel staan als zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De gronden 3a, 3b en 3c zijn feitelijk juist en reeds voldoende om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
8. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring in de te beoordelen periode op enig moment onrechtmatig was.
16. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.