ECLI:NL:RBDHA:2024:4344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
NL24.1574
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding na strafdetentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van eiser, die van Nigeriaanse nationaliteit is. Eiser was gedurende drie weken in strafdetentie en heeft tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 had opgelegd, beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris bekend was met de einddatum van de strafdetentie en dat er een claimakkoord en een overdrachtsbesluit waren. De staatssecretaris had de feitelijke overdracht van eiser moeten regelen, maar is daar pas mee begonnen na de inbewaringstelling, waardoor de bewaring onnodig lang heeft geduurd. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt, aangezien de staatssecretaris geen belangen heeft gesteld en de bewaring onrechtmatig was. Eiser heeft recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, die is vastgesteld op € 1.230,- voor twaalf dagen. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1574

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[V-Nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Loijenga).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 23 januari 2024 opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1987.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3.1.
Eiser voert aan dat verweerder zijn inspanningsverplichting tijdens de strafrechtelijke detentie heeft geschonden. Ingevolge paragaaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 moet worden voorkomen dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring worden gesteld. Verweerder had al tijdens de strafdetentie moeten en kunnen aanvangen met het regelen van de overdracht. Verweerder heeft dat niet gedaan, zodat de bewaring onnodig lang heeft geduurd, aldus eiser.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond slaagt. Uit het dossier blijkt dat eiser van 23 december 2023 tot 12 januari 2024 een onherroepelijke gevangenisstraf heeft uitgezeten en dat verweerder al voor de tenuitvoerlegging daarvan op de hoogte was van de einddatum van de strafdetentie. Gedurende die hele periode bestond daarom voor verweerder de inspanningsverplichting om de inbewaringstelling te voorkomen dan wel zo kort mogelijk te houden. Verweerder heeft in die periode een brief gestuurd naar de Duitse autoriteiten, waarin is medegedeeld dat de overdrachtstermijn met ten hoogste twaalf maanden is verlengd. Dit is naar het oordeel van de rechtbank geen handeling die van belang was voor de feitelijke overdracht. Verweerder heeft gedurende de strafrechtelijke detentie dus niet gewerkt aan eisers overdracht. Eiser betoogt daarom terecht dat sprake is van een schending van de inspanningsverplichting.
3.3.
Een schending van de inspanningsverplichting betekent niet dat de maatregel van bewaring alleen daarom al onrechtmatig is. Er is namelijk nog ruimte voor een belangenafweging. De rechtbank is van oordeel dat deze belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt. Daarbij is van belang dat verweerder geen belangen heeft gesteld en ook dat het claimakkoord van Duitsland dateert van 11 augustus 2023 en dat op 21 september 2023 een overdrachtsbesluit is genomen. Verweerder restte dus niets anders dan het regelen van de feitelijke overdracht aan Duitsland. Door daarmee pas een aanvang te maken toen eiser in bewaring was gesteld heeft de bewaring onnodig lang geduurd. Eisers belang bij invrijheidstelling weegt daarom zwaarder dan verweerders belang bij overdracht aan Duitsland. Omdat eiser op de dag van de zitting is overgedragen aan Duitsland, dus nog vóór het sluiten van het onderzoek in deze procedure, is het gelasten van eisers invrijheidstelling echter niet meer mogelijk.
4. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De overige beroepsgronden hoeven daarom niet te worden besproken.
5. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor twaalf dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van
1. x € 130,- (verblijf politiecel) en 11 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.230,-.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.230,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van
D.P. van Middelkoop, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.