ECLI:NL:RBDHA:2025:926

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
NL25.798
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 20 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarbij eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 10 december 2024 de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat hij op onjuiste gronden in bewaring was gesteld, omdat hij niet op de hoogte was van het terugkeerbesluit van 5 juli 2023. De rechtbank oordeelde echter dat de minister terecht had gehandeld, aangezien het terugkeerbesluit op de juiste wijze was bekendgemaakt en eiser verantwoordelijk was voor zijn eigen kennis van de regelgeving.

De rechtbank beoordeelde ook de gronden voor de maatregel van bewaring en concludeerde dat de niet betwiste zware en lichte gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser stelde verder dat de minister onvoldoende voortvarend werkte aan zijn uitzetting, maar de rechtbank oordeelde dat de minister wel degelijk voldoende voortvarend handelde, gezien de tijdlijn van de uitzettingshandelingen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter G.H.W. Bodt, in aanwezigheid van griffier D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt op 29 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.798

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Loth),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is de grondslag waarop eiser in bewaring is gesteld onjuist?
1. Eiser betoogt dat hij op onjuiste grondslag in bewaring is gesteld. Daartoe voert eiser aan dat hij niet bekend was met het terugkeerbesluit van 5 juli 2023, omdat hij op 2 juli 2023 met onbekende bestemming is vertrokken en hij de bekendmakingen in de Staatscourant niet bijhoudt. Eiser wist daarom niet dat hij Nederland moest verlaten en terug moest keren naar Algerije of Marokko. De minister heeft dit eiser ook niet voorgehouden tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. Eiser is daarom ten onrechte op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister eiser terecht op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Omdat eiser op 2 juli 2023 is geregistreerd als vertrokken met onbekende stemming, is het (terugkeer)besluit van 5 juli 2023 ter inzage gelegd in het asielzoekerscentrum en gepubliceerd in de Staatscourant. Het besluit is daarmee op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Dat eiser niet op de hoogte was van het (terugkeer)besluit van 5 juli 2023, komt daarom voor zijn rekening en risico. Dat eiser de Staatscourant niet bijhoudt maakt dit niet anders. De rechtbank merkt tot slot op dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de vorige inbewaringstelling (van 5 december 2024) [1] wel is gevraagd naar het (terugkeer)besluit van 5 juli 2023 en waarom hij daar geen gevolg aan heeft gegeven. Dat de minister het besluit niet aan eiser zou hebben voorgehouden volgt de rechtbank daarom ook niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser betoogt dat de minister de zware grond 3c niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Daartoe voert eiser aan dat hij niet bekend was met het terugkeerbesluit van 5 juli 2023, omdat hij op 2 juli 2023 met onbekende bestemming is vertrokken.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3a, 3b, 3d, 3e en 3i en de lichte gronden 4a, 4c en 4d niet heeft betwist. De niet betwiste zware en lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser heeft aangevoerd over de zware grond 3c zal de rechtbank daarom niet bespreken.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval voldoende voortvarend is. [2] Zoals de minister tijdens de zitting heeft toegelicht en uit het rechtbankdossier blijkt, heeft zij op 11 december 2024 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Dit is de tweede dag van de inbewaringstelling en daarmee voldoende voortvarend. De minister heeft verder tijdens de zitting toegelicht dat zij op 12 december 2024 per post een aanvraag voor de afgifte van een laissez passer (lp) naar de Algerijnse autoriteiten heeft gestuurd en deze op 13 december 2024 per usb-stick aan hen heeft aangeboden. Tevens heeft de minister op 12 december 2024 een lp-aanvraag ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. De minister heeft vervolgens op 27 december 2024 bij zowel de Algerijnse als de Marokkaanse autoriteiten gerappelleerd ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag. Daarmee werkt de voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voor de gemachtigde zichtbaar als stuk 15 in het dossier.
2.ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989, onder 2.2.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.