ECLI:NL:RBDHA:2025:916

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
NL25.385
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling en de voortvarendheid van de minister in het overdrachtsproces

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die in vreemdelingenbewaring is gesteld, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 14 januari 2025 behandeld, waarbij de eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft allereerst de vraag behandeld of de ophouding van de eiser onrechtmatig was. De rechtbank concludeert dat de eiser na zijn aanhouding op 19 december 2024 op een later tijdstip weer in vrijheid is gesteld, en dat er voldoende bewijs is dat de ophouding niet onrechtmatig was. Vervolgens heeft de rechtbank de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld. De minister had zware en lichte gronden aangevoerd voor de maatregel, waarvan de rechtbank oordeelde dat de niet betwiste gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen.

Daarnaast heeft de rechtbank de vraag behandeld of de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom hij niet met een lichter middel kon volstaan. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft onderbouwd dat de inbewaringstelling noodzakelijk was, en dat de medische zorg in detentie vergelijkbaar is met die in de vrije maatschappij. Tot slot heeft de rechtbank de voortvarendheid van de minister in het overdrachtsproces beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld, ondanks dat een geplande overdracht niet doorging. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.385

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Boesjes),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is de ophouding onrechtmatig?
1. Eiser betoogt dat sprake is van een onrechtmatige ophouding. Uit de stukken blijkt namelijk onvoldoende of eiser in vrijheid is gesteld in de periode tussen de ophouding van 19 december 2024 en de ophouding van 23 december 2024.
1.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Zoals uit het proces-verbaal van aanhouding [1] blijkt, is eiser op 19 december 2024 om 16:20 uur aangehouden. Eiser is vervolgens, zoals blijkt uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 24 december 2024 [2] , op 19 december 2024 om 19:37 uur ‘overgenomen en opgehouden, aansluitend op strafrechtelijke heenzending’ en omstreeks 22:15 uur weer in vrijheid gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit voldoende dat eiser na de ophouding van 19 december 2024 weer in vrijheid is gesteld. Eiser is vervolgens op 20 december 2024 om 00:27 uur wederom aangehouden [3] en - na zijn strafrechtelijke detentie - op 23 december 2024 om 15:21 uur overgenomen en opgehouden, waarna hij om 16:40 uur in bewaring is gesteld. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om te concluderen dat de ophouding van eiser onrechtmatig is geweest.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Eiser betoogt dat de minister de zware grond 3d niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Daartoe voert eiser aan dat hij zijn rijbewijs aan de minister heeft overgelegd en dat hij - ondanks zijn verwarde toestand - zijn uiterste best doet om te vertellen wie hij is.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3a en 3b en de lichte gronden 4c, 4d en 4e niet heeft betwist. De niet betwiste zware en lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser heeft aangevoerd over de zware grond 3d zal de rechtbank daarom niet bespreken.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
3. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Daartoe voert eiser aan dat hij - vanwege zijn verwarde toestand -speciale zorg nodig heeft en in een asielzoekerscentrum betere zorg kan krijgen dan in vreemdelingenbewaring.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De minister verwijst daarbij in eerste instantie terecht naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De minister stelt zich verder terecht op het standpunt dat medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. [4] Indien eiser meent dat de medische zorg in detentie voor hem niet voldoende is dan zal hij dat nader moeten onderbouwen. Dat heeft eiser niet gedaan.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de overdracht?
4. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de overdracht, omdat de geplande overdracht van 13 januari 2025 aan de Duitse autoriteiten niet is doorgegaan en onduidelijk is waarom de overdracht niet is doorgegaan.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft tijdens de zitting toegelicht dat de overdracht van 13 januari 2025 niet heeft kunnen doorgaan omdat de Duitse autoriteiten hadden aangegeven meer tijd nodig te hebben om de overdracht van eiser voor te bereiden. De minister heeft opnieuw een overdracht (met medische escorts) aangevraagd en deze overdracht staat gepland op 28 januari 2025. Naar het oordeel van de rechtbank werkt de minister daarmee voldoende voortvarend aan de overdracht van eiser.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voor de gemachtigde zichtbaar als stuk 10 in het dossier.
2.Voor de gemachtigde zichtbaar als stuk 6 in het dossier.
3.Zie stuk 20.
4.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.