In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die in vreemdelingenbewaring is gesteld, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 14 januari 2025 behandeld, waarbij de eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft allereerst de vraag behandeld of de ophouding van de eiser onrechtmatig was. De rechtbank concludeert dat de eiser na zijn aanhouding op 19 december 2024 op een later tijdstip weer in vrijheid is gesteld, en dat er voldoende bewijs is dat de ophouding niet onrechtmatig was. Vervolgens heeft de rechtbank de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld. De minister had zware en lichte gronden aangevoerd voor de maatregel, waarvan de rechtbank oordeelde dat de niet betwiste gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen.
Daarnaast heeft de rechtbank de vraag behandeld of de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom hij niet met een lichter middel kon volstaan. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft onderbouwd dat de inbewaringstelling noodzakelijk was, en dat de medische zorg in detentie vergelijkbaar is met die in de vrije maatschappij. Tot slot heeft de rechtbank de voortvarendheid van de minister in het overdrachtsproces beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld, ondanks dat een geplande overdracht niet doorging. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.