ECLI:NL:RBDHA:2025:9043

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
NL25.20928 en NL25.20938
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring en inreisverbod van eiser tegen de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 20 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring en het inreisverbod behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, heeft beroep ingesteld tegen twee besluiten van de minister van Asiel en Migratie. Het eerste besluit betreft de maatregel van bewaring, opgelegd op 6 mei 2025, en het tweede besluit betreft een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Eiser betwist de rechtmatigheid van beide besluiten, onder andere op basis van de procedurele gebreken en de beoordeling van het refoulement-risico. De rechtbank heeft de beroepen op 13 mei 2025 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en de minister vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd die de maatregel rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend handelt en dat er zicht is op uitzetting naar Colombia. Echter, de rechtbank oordeelt dat het inreisverbod onvoldoende gemotiveerd is, vooral met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank vernietigt daarom het besluit tot inreisverbod, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 2.721,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.20928 en NL25.20938

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. P.R.L.V.M. Kruik),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2025 (bestreden besluit 1) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. De minister heeft op diezelfde dag aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar (bestreden besluit 2) opgelegd.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 mei 2025, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
Is het vertrekgesprek van 9 mei 2025 onzorgvuldig verlopen?
1. Eiser voert aan dat het vertrekgesprek van 9 mei 2025 zonder tolk heeft plaatsgevonden en daarom onzorgvuldig is verlopen. Op de zitting werd in twijfel getrokken of het vertrekgesprek in de Spaanse taal is gevoerd, of mogelijk in het Nederlands. Eiser heeft op de zitting verzocht om het onderzoek te heropenen en voert aan dat navraag gedaan moet worden bij de regievoerder die het vertrekgesprek heeft gevoerd om te verduidelijken in welke taal het gesprek daadwerkelijk plaatsvond.
1.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen om de regievoerder te vragen naar de taal waarin het vertrekgesprek is gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat uit het verslag van het vertrekgesprek voldoende blijkt dat het gesprek in de Spaanse taal is gevoerd. Het verslag is zorgvuldig opgesteld, en de regievoerder heeft in het verslag vermeld dat zowel hijzelf als eiser de Spaanse taal voldoende beheersen om de inhoud van het gesprek volledig te begrijpen. Aan het einde van het verslag staat aangegeven dat eiser heeft aangegeven alles te hebben begrepen en geen verdere vragen te hebben. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit verslag. De beroepsgrond slaagt niet.
Ontbreekt een rechtsgeldig terugkeerbesluit?2. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit van 27 maart 2023, waarop de maatregel van bewaring is gebaseerd, niet voldoet aan de vereisten. De bewaring is volgens hem namelijk gebaseerd op een terugkeerbesluit waarin het refoulement-risico niet is beoordeeld. Dit had volgens eiser wel moeten gebeuren, aangezien hij heeft verklaard dat hij gevaar loopt bij terugkeer naar Colombia en in het vertrekgesprek van 9 mei 2025 heeft aangegeven een asielaanvraag te willen indienen. Eiser verwijst hierbij naar het Ararat-arrest van het Hof van Justitie. [1] Eiser betoogt dat de bewaring onrechtmatig is, omdat het terugkeerbesluit niet rechtsgeldig is.
2.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de termijn om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het terugkeerbesluit van 27 maart 2023 is verstreken. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, maar zijn beroep werd op 9 oktober 2023 niet-ontvankelijk verklaard. Het terugkeerbesluit staat daarmee in rechte vast. De rechtbank is van oordeel dat de verwijzing naar het Ararat-arrest geen doel treft. Van eiser mag namelijk worden verlangd dat hij wijzigingen naar voren brengt van omstandigheden die zich na de vaststelling van een eerder terugkeerbesluit hebben voorgedaan en die relevant zijn voor de beoordeling van het risico op refoulement. De rechtbank stelt vast dat eiser de verklaring dat hij bij terugkeer heeft te vrezen voor artikel 3 van het EVRM niet heeft onderbouwd. Eiser heeft niet concreet gemaakt en ook niet nader onderbouwd waarom het risico op refoulement in zijn geval een actuele beoordeling vereist en welke feiten en omstandigheden hierbij moeten worden betrokken. Van dergelijke nieuwe omstandigheden is de rechtbank dan ook niet gebleken. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat uit het vertrekgesprek van 9 mei 2025 blijkt dat eiser nadat de regievoerder hem daar herhaaldelijk naar heeft gevraagd juist expliciet heeft aangegeven geen asielaanvraag te willen indienen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van het in rechte vaststaande terugkeerbesluit en dit als grondslag heeft mogen gebruiken voor de maatregel van bewaring. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister de informatieplicht geschonden?
3. Eiser betoogt dat de besluitvorming diverse gebreken kent met betrekking tot de informatieplicht. Allereerst voert eiser aan dat hij geen M122-formulier heeft ontvangen tijdens zijn voorlopige hechtenis in niet-vreemdelingrechtelijk kader. Dit gebrek is volgens eiser niet te passeren omdat hij kampt met hartklachten en claustrofobie. Hij begreep dan ook niet wat er gebeurde toen hij op 6 mei 2025 werd overgedragen aan de vreemdelingenpolitie, met hevige gemoedsbewegingen tot gevolg. Het is daarbij volgens eiser ook onduidelijk op welk politiebureau hij zich bevond tussen 3 mei 2025 en 6 mei 2025. Ten tweede voert eiser aan dat hij geen recht op rechtsbijstand heeft gehad bij zijn ophoudingsgehoor, ondanks zijn verzoek om een advocaat. Ten derde voert eiser aan dat de Spaanse informatiefolder die hem werd uitgereikt bij de inbewaringstelling niet voldoet aan de eisen van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 juli 2024 [2] . In deze informatiefolder staat volgens eiser aangegeven dat er alleen beroep kan worden ingesteld na overleg met een advocaat, wat onjuiste informatie is. Eiser betoogt dat de motivering van een maatregel tot inbewaringstelling niet na het moment van oplegging van die maatregel kan worden aangevuld om daarmee te zorgen dat de motivering wél aan de eisen voldoet die daaraan worden gesteld. [3] Eiser wijst daarbij op het Mahdi-arrest. [4]
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat uit het rechtbankdossier voldoende blijkt dat het M122-formulier op 3 mei 2025, in ’s-Gravenhage aan eiser is uitgereikt. Dit blijkt uit gedingstuk 24, wat elektronisch is ondertekend door een beëdigde opsporingsambtenaar. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van dit document te twijfelen. Het moet voor eiser dan ook voldoende duidelijk zijn geweest dat hij aansluitend aan zijn strafrechtelijke detentie zou worden overgedragen aan de vreemdelingenpolitie, hetgeen op 6 mei 2025 is gebeurd. Dat het voor eiser onduidelijk zou zijn geweest waar hij verbleef tussen 3 en 6 mei 2025 is voor de rechtbank geen grond om de bewaring onrechtmatig te achten, aangezien eiser in die periode nog op een strafrechtelijke grondslag was gedetineerd. Uit het proces-verbaal van ophouding (M105A) blijkt immers dat eiser pas vanaf 6 mei 2025 om 17:38 uur is overgenomen en opgehouden in een vreemdelingenrechtelijk kader.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat er een gebrek kleeft aan de ophouding. Eiser had tijdens het ophoudingsgehoor recht op bijstand van een advocaat, nu hij hier uitdrukkelijk om heeft verzocht. De rechtbank merkt echter op dat hieraan geen gevolgen kunnen worden verbonden voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Dit kan namelijk alleen wanneer de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank verwijst hiervoor naar rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat bij een ophouding op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, waar in het onderhavige geval sprake van was, niet steeds hoeft worden gehoord. [5] Wanneer er niettemin gehoord wordt, zoals hier het geval, kan een gebrek op dat punt niet tot onrechtmatigheid van de ophouding leiden. [6] De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn belangen is geschaad aangezien hij tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling wel recht op rechtsbijstand heeft gehad en zijn advocaat daarbij ook aanwezig was. De rechtbank zal wel een proceskostenveroordeling uitspreken vanwege het geconstateerde gebrek.
3.3.
Ten aanzien van de uitgereikte informatiefolder is de rechtbank het met eiser eens dat de formulering ten aanzien van het rechtsmiddel onjuist is. De formulering duidt er inderdaad op dat enkel na overleg met een advocaat beroep kan worden ingesteld tegen de maatregel. Dat klopt echter niet, want dat kan ook zonder overleg met een advocaat. De stelling van de minister dat hij dit slechts als een advies leest en niet als verplichting, volgt de rechtbank niet. Dit betekent echter niet dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, want er bestaat aanleiding om dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit geval is eiser niet in zijn belangen geschaad. Eiser was door de informatiefolder namelijk wel op de hoogte van de redenen van de inbewaringstelling, wist dat er een rechtsmiddel openstond, en is gewezen op de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand te vragen. [7] Verder heeft eiser feitelijk na de inbewaringstelling ook beroep ingesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verwijzing naar het Mahdi-arrest geen doel treft. Dat arrest heeft geen betrekking op de informatiefolder, maar ziet op de motivering van besluiten. Dat arrest is hier dan ook niet van toepassing.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
De minister heeft de lichte grond 4a op de zitting laten vallen.
4.2.
Eiser betwist, van de overgebleven gronden, de zware grond 3c en de lichte gronden 4c en 4d. Eiser voert ten aanzien van de zware grond 3c aan dat het terugkeerbesluit van 27 maart 2023 niet rechtsgeldig is omdat er geen rekening is gehouden met het refoulement-risico.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht de zware grond 3c heeft tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. De rechtbank verwijst hiervoor terug naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.1. waarin is geoordeeld dat het terugkeerbesluit van 27 maart 2023 in rechte vaststaat. Eiser heeft geen gevolg gegeven aan dit terugkeerbesluit en daarmee is deze grond feitelijk juist.
4.4.
Omdat de zware grond 3c feitelijk juist is, kan deze samen met de onbetwiste zware grond 3b de maatregel al dragen. [8] Uit deze gronden volgt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd over de overige gronden zal de rechtbank daarom niet bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
5. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel is toegepast dan de inbewaringstelling. Eiser voert aan dat hij veel stress ervaart in detentie en zijn zoontje mist. Daarnaast voert eiser aan dat hij eerder naar België is gereisd om daar een paspoort aan te vragen zodat hij naar de geboorte van zijn zoon in Italië kon afreizen. Eiser heeft Nederland dan ook verlaten en hem kan niet worden tegengeworpen dat hij zich niet aan zijn terugkeerbesluit heeft gehouden.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel is toegepast. De minister heeft terecht gewezen op het feit dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken door niet op vordering te verschijnen en eerder de gelegenheid heeft gehad om Nederland te verlaten. Dat eiser niet wist dat hij niet alleen Nederland, maar de Europese Unie moest verlaten, maakt niet dat een lichter middel had moeten worden opgelegd. In het terugkeerbesluit van 27 maart 2023 wordt duidelijk aangegeven dat dit niet alleen om Nederland gaat, maar om het gehele grondgebied van de Europese Unie, de EER en Zwitserland. Verder heeft de minister terecht in aanmerking genomen dat eiser al twee jaar in Nederland verblijft en geen blijk heeft gegeven van betrokkenheid bij de opvoeding van zijn zoontje. De minister wijst daarnaast terecht op het feit dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum, mocht eiser deze zorg nodig hebben. Bovendien blijkt uit de gronden van de maatregel dat er een risico op onttrekking bestaat. De beroepsgrond slaagt niet.
Handelt de minister voldoende voortvarend en bestaat er zicht op uitzetting?
6. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt en dat er geen zicht op uitzetting bestaat. Eiser voert aan dat niet is uitgesloten dat de Colombiaanse autoriteiten weigeren mee te werken aan zijn uitzetting.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend handelt en dat er zicht op uitzetting bestaat naar Colombia. Drie dagen na de inbewaringstelling, op 9 mei 2025, is er een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarnaast heeft de minister op de zitting toegelicht dat op 9 mei 2025 een vlucht naar Colombia is aangevraagd waar een akkoord op is gekomen. Op 13 mei 2025 is vervolgens een kennisgeving naar eiser verstuurd met de mededeling dat hij op 16 mei 2025 naar Panama uitgezet zal worden. De minister heeft op de zitting toegelicht dat deze vlucht naar Panama de meest praktische oplossing was. Gelet op het voorgaande handelt de minister voldoende voortvarend en bestaat er zicht op uitzetting. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [9]
Over bestreden besluit 2
Is het inreisverbod rechtmatig?
8. Eiser betoogt dat het inreisverbod onrechtmatig is omdat dit is gebaseerd op een terugkeerbesluit waarin het refoulement-risico niet is beoordeeld.
8.1.
De rechtbank verwijst in dit kader terug naar rechtsoverweging 2.2. Er ligt een in rechte vaststaand terugkeerbesluit van 27 maart 2023. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het inreisverbod op dit terugkeerbesluit gebaseerd kon zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de duur van het inreisverbod voldoende gemotiveerd?
9. Eiser voert aan dat de minister op geen enkele wijze heeft gemotiveerd waarom een inreisverbod zou moeten worden opgelegd voor twee jaren. Eiser voert aan dat hij zich namelijk wél aan de afspraken heeft gehouden en Nederland heeft verlaten door naar België en Italië te gaan.
9.1.
Volgens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is de minister verplicht om een inreisverbod uit te vaardigen tegen een vreemdeling die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verlaten. Het uitgangspunt van twee jaren volgt uit artikel 6.5a van het Vb 2000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister op de zitting terecht gemotiveerd dat er in het geval van eiser geen omstandigheden zijn die aanleiding geven om de duur van twee jaren te verkorten, zoals bedoeld in artikel 6.5a, tweede lid, van het Vb 2000. Eiser heeft zich namelijk niet aan zijn terugkeerbesluit van 27 maart 2023 gehouden. Dat eiser wel naar België en Italië is gegaan doet daar niet aan af, aangezien het terugkeerbesluit ziet op het gehele grondgebied van de Europese Unie, de EER en Zwitserland. De beroepsgrond slaagt niet.
Is bij het opleggen van het inreisverbod voldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser?
10. Eiser voert aan dat zijn persoonlijke situatie onvoldoende is meegewogen bij het opleggen van het inreisverbod. Met name het belang van het kunnen zien van zijn familie en zijn zoontje. Daarnaast voert eiser aan dat zijn medische omstandigheden onvoldoende zijn meegewogen. Verder voert eiser aan dat het onzorgvuldig is dat hij zonder het bijzijn van zijn advocaat is gehoord voorafgaand aan het inreisverbod omdat zij al aanwezig was op de plaats bestemd voor gehoor. Ook is het volgens eiser onduidelijk wanneer het inreisverbod precies aan hem is uitgereikt.
10.1
De rechtbank is het met eiser eens dat de minister in de motivering van het inreisverbod geen rekening heeft gehouden met de persoonlijke situatie van eiser en zijn medische omstandigheden. Zo is de minister in het inreisverbod niet ingegaan op het feit dat eiser door het inreisverbod twee jaar wordt belemmerd om zijn zoontje in Europa te kunnen bezoeken. Dat de motivering op dit punt gebrekkig is, is op de zitting door de minister erkend. De beroepsgrond slaagt dan ook en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
10.2.
De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen in stand worden gelaten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb. Vast staat immers dat een terugkeerbesluit is opgelegd en eiser zich daar niet aan heeft gehouden. Zoals overwogen onder rechtsoverweging 9.1. was de minister dan ook verplicht aan eiser een inreisverbod op te leggen. Op de zitting heeft de minister terecht uitgelegd dat eiser zijn medische omstandigheden niet met stukken heeft onderbouwd. Wat betreft de aangevoerde familieomstandigheden, stelt de minister zich terecht op het standpunt dat het zoontje van eiser hem ook kan bezoeken in Colombia. Overigens merkt de rechtbank op dat eiser ook in dit verband niet heeft onderbouwd of, en in welke mate, hij daadwerkelijk een rol speelt in de opvoeding van zijn zoontje. Verder heeft de minister terecht toegelicht dat eiser eerder de mogelijkheid heeft gehad om Nederland zelf te verlaten, zodat het inreisverbod niet opgelegd had hoeven worden. Daarmee heeft de minister het inreisverbod alsnog deugdelijk gemotiveerd en toegelicht.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond en daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is, gelet op hetgeen overwogen onder rechtsoverweging 10.1, gegrond en de rechtbank vernietigt daarom dat besluit. Gelet op de aanvullende motivering die de minister op de zitting heeft gegeven kan het inreisverbod de toets in rechte alsnog doorstaan. De rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 worden in stand gelaten.
13. Gelet op het gebrek in de ophouding, zoals overwogen onder rechtsoverweging 3.2, en omdat het inreisverbod onvoldoende gemotiveerd was, zoals overwogen onder rechtsoverweging 10.1, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.721,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen de maatregel van bewaring, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het inreisverbod en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,-). De rechtbank ziet geen aanleiding om een andere dan de gebruikelijke wegingsfactor 1 te hanteren.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring (bestreden besluit 1) ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod (bestreden besluit 2) gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand blijven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.721,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.HVJEU 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892.
2.ABRvS 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979.
3.ABRvS 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1593.
4.HVJEU 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
5.ABRvS 25 januari 2007, ECLI:RVS:2007:AZ7877.
6.ABRvS 3 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:2063.
7.ABRvS 24 juli 2024: ECLI:NL:RVS:2024:2979, r.o. 3.3.
8.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
9.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.