ECLI:NL:RBDHA:2025:9041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
NL25.20005
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de informatieplicht van de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die in detentie zat, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft gevraagd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 13 mei 2025, waarbij de eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de informatieplicht van de minister beoordeeld en vastgesteld dat de eiser geen informatiefolder had ontvangen, maar dat deze wel aanwezig was in het dossier. De rechtbank oordeelde dat de grondslag voor de maatregel van bewaring correct was, ondanks de afwijzing van de asielaanvraag van de eiser op 3 mei 2025. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had gesteld dat de eiser de voorbereiding van zijn vertrek of uitzetting belemmert.

Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van de eiser over de noodzaak van een lichter middel en de voortvarendheid van de minister beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan en dat de minister niet onvoldoende voortvarend had gehandeld. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.20005

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 mei 2025, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. H. Drenth, als waarnemer van zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft de minister voldaan aan de informatieplicht?
1. Eiser voert aan dat hij geen informatiefolder heeft ontvangen zoals bedoeld in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
1.1.
De rechtbank stelt vast dat de informatiefolder in het rechtbankdossier feitelijk aanwezig is als gedingstuk 49. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de uitreiking hiervan niet heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet.
Berust de maatregel op een onjuiste grondslag?
2. Eiser betoogt dat de grondslag voor zijn inbewaringstelling onjuist is, aangezien zijn asielaanvraag op 3 mei 2025 is afgewezen en daarom artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet meer van toepassing kan zijn. Verder voert eiser aan dat in de maatregel onterecht is aangekruist dat hij de voorbereiding van zijn vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, aangezien hij op dit moment geen vertrekplicht heeft.
2.1.
De rechtbank stelt voorop dat de maatregel van bewaring gebaseerd was op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b én onder c, van de Vw 2000. De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt dat op 3 mei 2025 de asielaanvraag van eiser is afgewezen. In datzelfde besluit is de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000 verlengd met ten hoogste drie maanden omdat de minister gemotiveerd stelt dat eiser de asielaanvraag enkel heeft ingediend om zijn uitzetting uit te stellen of te verijdelen. Dit betekent dat eiser op dit moment nog steeds op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in bewaring zit en dat alleen de grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 vanaf 3 mei 2025 is komen te vervallen. De rechtbank oordeelt dan ook dat de minister terecht heeft kunnen stellen dat eiser de voorbereiding van zijn vertrek of uitzetting belemmert. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser heeft de zware gronden 3a, 3c, 3d en de lichte gronden 4a, 4c en 4d betwist. De onbetwiste zware gronden 3b en 3e kunnen de maatregel echter al dragen. Deze gronden kunnen de maatregel dragen omdat zij feitelijk juist zijn. [1] Deze gronden zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd tegen de overige gronden kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
4. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Eiser heeft namelijk psychische problemen en ervaart veel stress in detentie. Verder betoogt eiser dat er geen risico op onttrekking bestaat en dat zijn criminele gedragingen niet meegewogen mogen worden. Daarnaast voert eiser aan dat de minister ten onrechte geen verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt. Eiser voert daarbij aan dat hij vóór zijn eerste maatregel van bewaring op 1 januari 2025 al meerdere maanden in strafdetentie heeft gezeten. Eiser is bekend met de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 juli 2017 [2] en van 21 juli 2023 [3] , maar vindt dat ook de periode van strafrechtelijke detentie meegeteld moet worden. Eiser betoogt dat er daarom na zes maanden, dus bij de oplegging van deze maatregel, een verzwaarde belangenafweging had moeten worden gemaakt.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom niet wordt volstaan met een lichter middel. Zo wijst de minister ten eerste terecht naar de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Met betrekking tot eisers psychische problemen wijst de minister terecht op het feit dat er een medische dienst, met onder andere psychologen, aanwezig is in het detentiecentrum. Deze medische zorgverlening is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. [4] De minister heeft niet betwist dat de criminele gedragingen van eiser niet meegenomen mogen worden bij deze beoordeling, maar wijst er terecht op dat de overige motivering voldoende is om te concluderen dat niet kon worden volstaan met een lichter middel.
4.2.
Ten aanzien van de verzwaarde belangenafweging is de rechtbank van oordeel dat de minister geen verzwaarde belangenafweging had hoeven maken. Uit de genoemde uitspraken van de Afdeling volgt dat het moet gaan om een aaneengesloten periode van vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie. Dit betekent dat, wanneer de vreemdelingendetentie onderbroken is geweest door strafrechtelijke detentie, deze periode van strafrechtelijke detentie mee moet tellen. Wanneer dan de termijn van zes maanden verstrijkt, zal bij een aansluiteinde hernieuwde maatregel van bewaring alsnog kenbaar een verzwaarde belangenafweging door de minister moeten worden gemaakt. In het geval van eiser stelt de rechtbank vast dat van een dergelijke onderbreking door strafrechtelijk detentie geen sprake is geweest. Eiser verblijft sinds 1 januari 2025 aaneengesloten in vreemdelingenbewaring waardoor de termijn van zes maanden vreemdelingenbewaring nog niet was bereikt bij de oplegging van deze maatregel van bewaring. Dat eiser vóórafgaand aan de eerste maatregel van bewaring in strafrechtelijke detentie heeft gezeten, doet hier niet aan af. De beroepsgrond slaagt niet.
Handelt de minister onvoldoende voortvarend?
5. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld omdat er binnen 180 dagen een verzwaarde belangenafweging gemaakt had moeten worden. Eiser zat voor zijn eerste maatregel op 1 januari 2025 al een aantal maanden in strafrechtelijke detentie en die periode moet daarbij opgeteld worden.
5.1.
De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 4.2. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 27 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2044.
3.ABRvS 21 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2831.
4.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.