ECLI:NL:RBDHA:2025:9035

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
NL25.20472
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de voortduren van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel is opgelegd op 8 januari 2025 en is eerder getoetst in uitspraken van 28 januari 2025 en 31 maart 2025. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, aangezien er geen bijzondere omstandigheden zijn die een andere afweging rechtvaardigen. Eiser heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende voortvarend handelt aan zijn uitzetting en dat er geen zicht op uitzetting is. De rechtbank oordeelt echter dat de minister voldoende inspanningen heeft verricht en dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Algerije is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.20472

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 8 januari 2025. Deze maatregel duurt nog voort.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. De oplegging van de maatregel van bewaring is getoetst bij uitspraak van 28 januari 2025 [1] en het voortduren van de maatregel van bewaring is getoetst bij uitspraak van 31 maart 2025 [2] .
De minister heeft op 2 mei 2025 een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 9 mei 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting zal worden behandeld.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [3]
1.1.
Uit de uitspraak van 31 maart 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 27 maart 2025) rechtmatig is.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
2. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, nu in een later stadium, niet is overgegaan tot het toepassen van een lichter middel zoals een meldplicht. Eiser voert aan dat de minister een belangenafweging had moeten maken aangezien vreemdelingenbewaring als ultimum remedium geldt.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser iets langer dan vier maanden in vreemdelingenbewaring verblijft. Volgens vaste rechtspraak komt gedurende de eerste zes maanden van de bewaring in beginsel meer gewicht toe aan de belangen van de minister bij voortduring van de bewaring dan aan de belangen van de vreemdeling van zijn invrijheidsstelling. Toch kunnen bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat aan de belangen van de vreemdeling, ook al is de zesmaandentermijn nog niet verstreken, een groter gewicht toekomt dan aan de belangen van de minister. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Handelt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
3. Eiser betoogt dat dat de minister onvoldoende voortvarend handelt aan zijn uitzetting. De minister heeft namelijk sinds 27 maart 2025 slechts drie keer gerappelleerd en één vertrekgesprek gevoerd. Verder heeft de minister volgens eiser onvoldoende inspanningen verricht om, naast het schriftelijke rappelleren, het dossier van eiser extra onder de aandacht te brengen van de Algerijnse autoriteiten.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage (M120) van 2 mei 2025 blijkt dat de minister sinds 27 maart 2025 meerdere keren, namelijk op 10 april 2025, 17 april 2025 en 1 mei 2025, schriftelijk heeft gerappelleerd ten aanzien van eisers lp-traject bij de Algerijnse autoriteiten. Daarnaast is op 9 april 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Gelet op het voorgaande heeft de minister aan zijn verplichting om maandelijks uitzettingshandelingen te verrichten voldaan. Verder is het aan de minister om te bepalen welke wijze van rappelleren in een specifiek geval het meest geschikt is. De beroepsgrond slaagt niet.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
4. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt, aangezien hij inmiddels meer dan vier maanden in vreemdelingenbewaring verblijft maar er nog steeds geen laissez-passer (lp) is afgegeven door de Algerijnse autoriteiten. Daarnaast is er nog geen presentatie ingepland. Eiser betoogt dat de kans dat zijn lp voor de redelijke termijn van zes maanden wordt afgegeven, zeer klein is. Eiser voert aan dat hem in dit verband geen verwijt kan worden gemaakt. Zo heeft eiser meerdere keren geprobeerd om in contact te komen met de Algerijnse autoriteiten.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije. [4] Verder is niet gebleken dat de Algerijnse autoriteiten de lp-aanvraag van eiser (al) hebben afgewezen of dat zij de aanvraag niet (langer) in behandeling hebben. Dat er voor eiser, die niet beschikt over geldige documenten, geen presentatie is ingepland, is onvoldoende voor de conclusie dat er geen zicht op uitzetting bestaat binnen een redelijke termijn. Dat de minister op 13 januari 2025 voor eiser een lp-aanvraag heeft ingediend bij de Algerijnse autoriteiten en daar nog geen reactie op heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Aan de Algerijnse autoriteiten mag enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken en om te bepalen welke stappen daarvoor nodig zijn. Dat eiser in dit verband geen verwijt kan worden gemaakt, maakt het voorgaande niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 28 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:1063.
2.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 31 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:5530.
3.Op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
4.ABRvS 6 mei 2024: ECLI:NL:RVS:2024:1892.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.