ECLI:NL:RBDHA:2025:9028

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
NL25.19457
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 7 mei 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld, waarbij verweerder had gesteld dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser betwistte de gronden en voerde aan dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan door naar Polen terug te keren voor de begrafenis van zijn ouders. De rechtbank oordeelde echter dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser zijn verblijf in Nederland niet had beëindigd. Eiser voerde ook aan dat er met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten worden volstaan, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom dit niet het geval was. Eiser stelde verder dat verweerder niet voortvarend genoeg werkte aan zijn uitzetting, maar ook deze stelling werd door de rechtbank verworpen. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19457

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. P. Celikkal),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. Scholtens).

Procesverloop

Bij besluit van 27 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 7 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.M. Lukomski. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser betwist de zware gronden 3c en 3i en de lichte gronden 4a en 4c. Ten aanzien van de zware grond 3c voert eiser aan dat hij naar Polen is teruggekeerd om de begrafenis van zijn ouders te regelen en daar vervolgens zes maanden is gebleven. Eiser heeft dus wel degelijk voldaan aan zijn verplichting om Nederland te verlaten. Bovendien betoogt eiser dat verweerder over dit punt tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet goed heeft doorgevraagd. Over de zware grond 3i voert eiser aan dat hij weliswaar door omstandigheden in Nederland moest zijn, maar dat hij er geen bezwaar tegen heeft om terug te keren naar Polen. Dit blijkt ook uit het verslag van het vertrekgesprek van 1 mei 2025. Wat betreft de lichte grond 4a voert eiser aan dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om zijn onrechtmatig verblijf te melden bij de korpschef. Ten aanzien van de lichte grond 4c voert eiser tot slot aan dat hij opvang geniet en daarmee wel degelijk over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt. In dit verband heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling ook een adres opgegeven.
3. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, [1] volgt dat verweerder bij de zware gronden 3c en 3i kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Dat eiser naar Polen is teruggegaan om de begrafenis van zijn ouders te regelen, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat eiser daarmee daadwerkelijk en effectief zijn verblijf in Nederland heeft beëindigd. De rechtbank ziet in deze omstandigheid dan ook geen aanleiding om te oordelen dat verweerder hierover nader had moeten doorvragen. De enkele, niet onderbouwde stelling van eiser ter zitting dat hij zes maanden in Polen heeft verbleven, is eveneens onvoldoende voor de conclusie dat eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Verweerder heeft dus terecht geconcludeerd dat eiser zijn verblijf in Nederland niet heeft beëindigd. Verweerder heeft zich ook terecht en deugdelijk op het standpunt gesteld dat de zware grond 3i zich feitelijk voordoet. Uit het verslag van het gehoor voorafgaand de inbewaringstelling blijkt dat eiser heeft verklaard niet te willen terugkeren naar Polen en daar niets te hebben. Dat eiser vervolgens tijdens het vertrekgesprek van 1 mei 2025 heeft aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben om terug te keren naar Polen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder hem de eerdere verklaring niet mag tegenwerpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook de lichte grond 4a terecht aan eiser tegengeworpen. Eiser heeft geen melding gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf bij de korpschef, waarmee hij zich heeft onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Verweerder heeft daarmee ook het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt voldoende gemotiveerd. Dat eiser niet op de hoogte was van de verplichting om zijn onrechtmatig verblijf te melden bij de korpschef, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder de lichte grond 4a niet aan hem mag tegenwerpen. Tot slot heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook de lichte grond 4c terecht aan eiser mogen tegenwerpen. Eiser staat niet ingeschreven in de BRP en heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt. Dat eiser heeft verklaard opvang te genieten en daarbij het adres van de opvang heeft genoemd, vormt voor de rechtbank onvoldoende grond om tot een ander oordeel te komen. Uit het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat eiser heeft aangegeven aanvankelijk tot eind april 2025 opvang te genieten, maar dat deze opvang is verlengd tot eind mei 2025. Niet duidelijk is geworden hoe lang eiser daadwerkelijk opvang zal blijven genieten. Gelet op het vorenstaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt.
4. De zware gronden 3c en 3i en de lichte gronden 4a en 4c zijn, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
5. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat hij een EU-onderdaan is en dat verweerder daarom zorgvuldiger had moeten beoordelen of de inbewaringstelling noodzakelijk was. Eiser heeft aangegeven dat hij op korte termijn een sollicitatiegesprek heeft en dat hij bezig is met het verkrijgen van een woning. Daarnaast voert eiser aan dat zijn medische omstandigheden meebrengen dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser staat namelijk onder behandeling van een medisch specialist. Deze zorg is binnen het detentiecentrum niet beschikbaar. De stelling van verweerder dat de medische zorg binnen het detentiecentrum gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij, acht eiser in dit verband dan ook onvoldoende. Verder heeft eiser geen strafblad. Verweerder had dan ook moeten volstaan met het opleggen van een meldplicht.
6. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank wijst in dit verband op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De niet onderbouwde stelling dat eiser bezig is met het verkrijgen van een woning, maakt dit niet anders aangezien eiser - zoals ook in rechtsoverweging 4 is overwogen - niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en daar een onttrekkingsrisico uit volgt. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij op korte termijn werk zal hebben. Verweerder stelt zich verder terecht op het standpunt dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij geen toegang heeft tot adequate medische zorg. In algemene zin geldt namelijk dat medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. [2] Indien eiser meent dat de medische zorg in detentie voor hem niet voldoende is dan zal hij dat nader moeten onderbouwen. Dat heeft eiser niet gedaan. Dat eiser een EU-onderdaan is en geen strafblad heeft, maakt het voorgaande niet anders. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Werkt verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting?
7. Eiser betoogt tot slot dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat verweerder pas op 2 mei 2025 een vlucht voor hem heeft aangevraagd en deze pas gepland staat voor 8 mei 2025. Eiser betoogt dat hij daardoor te lang in vreemdelingenbewaring moet verblijven, zeker gelet op het feit dat hij een EU-onderdaan is en beschikt over identiteitsdocumenten.
8. Uit het rechtbankdossier blijkt dat verweerder op de vijfde dag van de inbewaringstelling (op 1 mei 2025) een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Daarnaast blijkt uit de brief van verweerder van 6 mei 2025 dat verweerder op 2 mei 2025 een vlucht voor eiser heeft aangevraagd en dat deze gepland staat op 8 mei 2025. Anders dan eiser betoogt, werkt verweerder hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Dat eiser een EU-onderdaan is en beschikt over identiteitsdocumenten, maakt dit niet anders. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
9. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [3]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.