In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.R. Scholtens, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 23 april 2025, waarin de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 is opgelegd. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Hij stelt dat hij als asielzoeker naar Nederland is gekomen en dat hij de gelegenheid had moeten krijgen om een asielaanvraag in te dienen. Eiser heeft ook medische klachten aangevoerd, waaronder slecht eten en slapen, maar de rechtbank oordeelt dat de medische zorg in het detentiecentrum voldoende is.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser niet gegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat er geen lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden toegepast, gezien het onttrekkingsrisico en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.