Overwegingen
1. De rechtbank ziet in deze procedure aanleiding om met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
2. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
In artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, is bepaald dat op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking wordt gegeven.
In artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 is bepaald dat de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden kan worden verlengd, indien:
a. complexe feitelijke of juridische kwesties aan de orde zijn;
b. een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden; of
c. de vertraging van de behandeling van de aanvraag aan de vreemdeling is toe te schrijven.
3. Verweerder heeft sinds 27 september 2022 herhaaldelijk gebruik gemaakt van de in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid om in asielzaken de beslistermijn met negen maanden te verlengen. Dit is gebeurd met opeenvolgende besluiten tot wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000(hierna: de wijzigingsbesluiten).
4. Daargelaten de vraag of en in hoeverre de wijzigingsbesluiten in strijd zijn met artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Procedurerichtlijn, moet worden vastgesteld dat verweerder ook niet binnen de verlengde termijn heeft beslist. Omdat hij dit heeft nagelaten en hij een geldige ingebrekestelling heeft ontvangen, was bij het instellen van het beroep voldaan aan de eisen genoemd in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Nu niet gebleken is dat verweerder inmiddels op de aanvraag heeft beslist en niet geoordeeld kan worden dat het beroep onredelijk laat is ingediend, is dit beroep kennelijk gegrond en dient het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag te worden vernietigd.
5. De rechtbank zal voorts een termijn stellen waarbinnen verweerder het besluit op de aanvraag moet nemen en bekendmaken. Zij hanteert daarbij in asielzaken in beginsel de volgende termijnen. Indien de vreemdeling nog niet is gehoord ten aanzien van de reden voor zijn aanvraag: een termijn van acht weken om hem alsnog te horen en daarna een termijn van acht weken om te beslissen, waarbij verweerder in ieder geval binnen zestien weken dient te beslissen. Indien de vreemdeling wel al is gehoord: een termijn van acht weken om alsnog te beslissen. Indien de bovengrens van 21 maanden, genoemd in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn, (bijna) is overschreden stelt de rechtbank de nadere termijn zodanig dat deze in redelijkheid noch onnodig lang noch onrealistisch kort is.
6. Uit de stukken blijkt dat eiseres nog niet is gehoord. In beginsel legt de rechtbank dan een termijn op van uiterlijk zestien weken om een beslissing te nemen. Omdat binnen die termijn, gerekend vanaf de datum van de uitspraak, de bovengrens van 21 maanden is gelegen, maar die bovengrens vanaf de datum van de uitspraak nog niet (bijna) is overschreden, zal de rechtbank verweerder opdragen om binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak het besluit op de aanvraag te nemen en bekend te maken. In wat in de beroepsgronden is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om een andere (kortere) termijn vast te stellen.
7. De rechtbank zal verder bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft deze uitspraak na te leven. Zij zal de hoogte van deze dwangsom vaststellen op € 100,- voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Niet is gebleken dat het belang van eiseres zo groot is, dat een hogere dwangsom gerechtvaardigd is; de enkele omstandigheid dat verweerder nog steeds niet op de aanvraag heeft beslist kan niet als zodanig belang worden aangemerkt. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals door eiseres is verzocht, terugwerkende kracht aan de dwangsom te verbinden. Uit de tekst van de wet volgt dat de rechterlijke dwangsom wordt verbonden aan een uitspraak; het is dus niet mogelijk – en overigens ook ongewenst – de dwangsom te verbinden aan de ontvangstdatum van de ingebrekestelling.
8. De rechtbank acht ten slotte termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 453,50 waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres één punt met een waarde van € 907,- wordt toegekend (voor het indienen van het beroepschrift). Het gewicht van de zaak is bepaald op licht (wegingsfactor 0,5) omdat het hierbij uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit en de zaak van eenvoudige aard is. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.