ECLI:NL:RBDHA:2025:8662

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
NL25.19646
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht met betrekking tot vreemdelingen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 16 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van eiser, Mohamed Amine Belhadj, opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De maatregel was opgelegd op 27 januari 2025 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De minister heeft de maatregel op 18 maart 2025 opgeheven, maar het beroep bleef doorlopen.

De rechtbank heeft de zaak op 9 mei 2025 behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar de minister vertegenwoordigd was door haar gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder rechtmatig was bevonden en dat de beoordeling van het voortduren van de maatregel zich beperkt tot de periode na het sluiten van het vorige onderzoek op 7 februari 2025. De rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht is om in de voortgangsrapportage expliciet te motiveren waarom geen lichter middel kan worden toegepast. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de voortvarendheid van de minister in de uitzettingsprocedure en concludeert dat er zicht op uitzetting was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19646

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

(alias: Mohamed Amine Belhadj
)
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. De minister heeft op 27 januari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft de maatregel van bewaring op 18 maart 2025 opgeheven.
1.3.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft de gronden van beroep ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 13 februari 2025 (in de zaak NL25.3891) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek, dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 7 februari 2025.
4. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Lichter middel
5. Eiser voert aan dat het al dan niet toepassen van een lichter middel een belangenafweging is die steeds opnieuw door de minister moet worden gemaakt. Uit de stukken blijkt niet dat de minister dit heeft gedaan. De minister volstaat ten onrechte met het voeren van een vertrekgesprek met eiser en het constateren dat er geen omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan de bewaring niet langer kan voortduren. Eiser verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 14 november 2022 [1] .
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister bij volgberoepen niet gehouden is al in de voortgangsrapportage uitdrukkelijk te motiveren waarom ten aanzien van de betreffende vreemdeling niet met een lichter middel dient te worden volstaan. De rechtbank verwijst daarbij naar het arrest C, B en X [2] , waar een dergelijke schriftelijke motiveringsplicht niet wordt genoemd. De rechtbank ziet in de verwijzing naar de uitspraak van zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch geen aanleiding af te wijken van deze lijn. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert daarnaast aan dat niet duidelijk is welke zwaarwegende belangen voor de minister een rol spelen bij de bewaring van eiser. Daarbij is van belang dat eiser bij het opleggen van de maatregel op 27 januari 2025 al heeft aangegeven terug te willen keren en dit in een vertrekgesprek van 30 januari 2025 heeft herhaald. Eiser heeft hier actief moeite voor gedaan.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Wat eiser aanvoert, is in de voorgaande periode al beoordeeld. Eiser heeft geen nieuwe omstandigheden naar voren gebracht waarin de minister in de nu te beoordelen periode aanleiding had moeten zien een lichter middel op te leggen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
7. Eiser stelt dat er geen aanknopingspunten zijn waaruit volgt dat binnen een redelijke termijn aan eiser een laissez-passer (lp) zal worden verstrekt. Dat deze is aangevraagd, is onvoldoende. De aanvraag is gedaan in november 2024 en inmiddels is het mei 2025. Het ligt op de weg van de minister aan te tonen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Eiser meent daarnaast dat de minister onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat er sinds het sluiten van het vorige onderzoek op 7 februari 2025 er schriftelijk is gerappelleerd op de lp-aanvraag op 27 februari 2025. Op 6 maart 2025 is eiser vervolgens gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten waarna zijn nationaliteit diezelfde dag is bevestigd. Eiser heeft tijdens dit gesprek met de Algerijnse consul aangegeven terug te willen keren naar Algerije met behulp van IOM [3] . Op 11 maart 2025 heeft vervolgens een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden. In dit gesprek is met eiser besproken dat de Algerijnse autoriteiten het verstrekken van een lp hebben toegezegd en dat DT&V [4] ook een vlucht voor eiser heeft geboekt, voor het geval hij alsnog zou besluiten niet te vertrekken met IOM. Deze vlucht is op 19 maart 2025 geannuleerd, nadat eiser vrijwillig op 18 maart 2025 met IOM was vertrokken. De bewaring is op dezelfde dag opgeheven. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend. Ook bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat zicht op uitzetting op enig moment heeft ontbroken.
8. De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het opheffen van de maatregel op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, overwegingen 84 en 85.
3.Internationale Organisatie voor Migratie.
4.Dienst Terugkeer en Vertrek