ECLI:NL:RBDHA:2025:8650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
NL25.8755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER op basis van het arrest Carpenter

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 16 mei 2025, wordt het beroep van eiseres, een Mongoolse nationaliteit, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER behandeld. Eiseres heeft in 2014 Nederland binnengekomen en verzocht om een verblijfsdocument op basis van haar relatie met een Nederlandse referent. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen, waarbij hij zich baseerde op het arrest Carpenter. Eiseres is het niet eens met deze afwijzing en voert verschillende beroepsgronden aan. De rechtbank oordeelt dat de minister het arrest Carpenter correct heeft toegepast en dat er geen afgeleid verblijfsrecht aan eiseres kan worden verleend. De rechtbank concludeert dat de minister ook een juiste belangenafweging heeft gemaakt ten aanzien van artikel 8 van het EVRM. Eiseres krijgt geen gelijk en het beroep wordt ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukt dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar aanwezigheid in Nederland noodzakelijk is voor de referent om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen. De uitspraak bevestigt de afwijzing van de aanvraag en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.8755

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.S. Sewman),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiseres om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiseres is het niet eens met de afwijzing. Zij voert hiertoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep ongegrond is
.De rechtbank vindt dat de minister het arrest Carpenter op de juiste wijze heeft toegepast en op basis daarvan terecht heeft geconcludeerd dat aan eiseres geen afgeleid verblijfsrecht wordt verleend. Ook is niet gebleken dat de minister ten aanzien van artikel 8 van het EVRM een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiseres heeft de Mongoolse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Zij is in 2014 Nederland binnengekomen. Eiseres heeft de minister op 9 maart 2021 verzocht om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij dhr. [naam] (hierna: referent), die de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. De minister heeft de aanvraag met het besluit van 7 oktober 2021 afgewezen. In de beslissing op bezwaar van 11 januari 2022 is de minister bij deze afwijzing gebleven. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep van eiseres tegen dit besluit bij uitspraak van 21 april 2022 ongegrond verklaard. [1] Op 30 augustus 2024 heeft de minister de beslissing op bezwaar van 11 januari 2022 ingetrokken. Op 14 januari 2025 zijn eiseres en referent gelijktijdig gehoord. Met het bestreden besluit van 24 januari 2025 op het bezwaar van eiseres is de minister opnieuw bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
3.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
3.2.
De rechtbank heeft het beroep op 9 mei 2025, samen met het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening [2] , op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, een tolk en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft de minister terecht geoordeeld dat eiseres geen afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van het arrest Carpenter?
4. Eiseres voert aan dat referent al jaren een actieve (bouw)onderneming heeft in Nederland en Frankrijk en dat er tussen eiseres en referent al geruime tijd sprake is van een gezinsleven. Volgens eiseres volgt uit het arrest Carpenter [3] dat er eerst moet worden beoordeeld of referent een Unieburger is die gebruik maakt van zijn vrije verkeersrechten en of er sprake is van gezinsleven. Als dit het geval is en het gezinsleven wordt aangetast door een besluit van de autoriteiten, dan heeft dit automatisch effect op de vrije verkeersrechten van de Unieburger. Dat is al voldoende voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van het arrest Carpenter. Er hoeft volgens eiseres dan ook geen sprake te zijn van (zeer) bijzondere en/ of persoonlijke omstandigheden. Ook is het niet vereist dat er sprake is van zeer uitzonderlijke afhankelijkheid tussen eiseres en referent. Ter onderbouwing wijst eiseres op de uitleg die door het Expertisecentrum Europees recht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is gegeven aan het arrest. [4]
4.1
De rechtbank overweegt als volgt. In het arrest Carpenter heeft het Hof van Justitie (het Hof) overwogen dat artikel 49 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG), thans artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), gelezen tegen de achtergrond van het fundamentele recht op eerbiediging van het gezinsleven, zich er tegen verzet dat in een situatie als die welke aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, de lidstaat van herkomst van de in diezelfde lidstaat gevestigde dienstverrichter die diensten verricht ten behoeve van personen die in andere lidstaten zijn gevestigd, het verblijfsrecht op zijn grondgebied weigert aan de echtgenoot, een derdelander, van die dienstverlener.
4.2.
Uit het Carpenter arrest, in samenhang gelezen met het arrest van het Hof van 12 maart 2024 (S. en G.) [5] , volgt dat artikel 56 van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht verleent aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie die dienstenverrichter is, indien die dienstenverrichter anders wordt weerhouden zijn recht van verrichten van diensten uit te oefenen, en toekenning van dat afgeleide recht derhalve noodzakelijk is om te garanderen dat de dienstenverrichter daadwerkelijk gebruik kan maken van zijn recht van vrij verkeer. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 20 augustus 2014 [6] geoordeeld dat uit de bewoordingen van het arrest S. en G. (‘noodzakelijk’ en ‘weerhouden’) kan worden afgeleid dat die situatie zich niet snel zal voordoen. Het is aan de vreemdeling om een dergelijke situatie aannemelijk te maken.
4.3.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de uitleg zoals deze door eiseres is gegeven aan het arrest Carpenter. De rechtbank leidt uit voornoemde jurisprudentie af dat voor het verkrijgen van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 56 van het VWEU ook beoordeeld dient te worden of de weigering om aan eiseres verblijf in Nederland toe te staan een belemmering vormt voor het uitoefenen van het recht van vrij verkeer van diensten door referent. De minister heeft in het bestreden besluit in dat kader terecht betrokken dat eiseres geen bijzondere feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit volgt dat haar aanwezigheid in Nederland noodzakelijk is zodat referent zich voor het verrichten van diensten naar Frankrijk kan begeven. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de weigering haar een verblijfsrecht toe te kennen tot gevolg heeft dat referent ervan wordt weerhouden zijn aan artikel 56 van het VWEU ontleende rechten daadwerkelijk uit te oefenen. Daarmee is sprake van een wezenlijk verschil ten opzichte van de situatie zoals aan de orde in het arrest Carpenter. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. De verwijzing van eiseres naar de uitleg van het Expertisecentrum Europees recht leidt evenmin tot een ander oordeel.
Heeft de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM een juiste belangenafweging gemaakt?
5. Eiseres voert verder aan dat de minister de belangen ten aanzien van artikel 8 van het EVRM onjuist heeft afgewogen en de belangenafweging daarom ten onrechte in het nadeel van eiseres is uitgevallen. Eiseres wijst er op dat zij en referent gehuwd zijn, dat ze samen al jaren een eigen inkomen hebben, dat zij redelijk goed Nederlands spreekt en verstaat, dat zij in Nederland een sociaal netwerk heeft opgebouwd en dat zij geen strafrechtelijk verleden kent.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM op een onzorgvuldige wijze heeft uitgevoerd. Eiseres heeft niet gemotiveerd waarom er volgens haar sprake is van een onjuiste weging van de belangen. De enkele stelling hiertoe acht de rechtbank onvoldoende. Bovendien zijn de door eiseres genoemde belangen kenbaar door de minister betrokken in de besluitvorming. Er is niet gesteld of gebleken dat de minister niet alle feiten en omstandigheden heeft betrokken in de belangenafweging. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER in stand blijft. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zaak NL25.8756.
3.Arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, ECLI:EU:C:2002:434.
5.ECLI:EU:C:2014:136.