201007849/1/V2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 juni 2010 in zaak nr. 09/46471 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 juni 2010 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft de Afdeling op 5 oktober 2012 in zaken nrs. 201007849/1/T1/V2 en 201108230/1/T1/V4 het Hof van Justitie (hierna: het Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn) en artikel 45 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), de behandeling van de zaken geschorst en elke verdere beslissing aangehouden.
Bij arrest van 12 maart 2014, C-457/12, S. en G., ECLI:EU:C:2014:136, (hierna: het arrest) heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.
De Afdeling heeft het onderzoek op 14 april 2014 heropend en de zaak ter zitting behandeld, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.G.A.J. Adang, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), vertegenwoordigd door mr. J.M.K. Frijters, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Onder referente wordt verstaan: de persoon bij wie de vreemdeling in Nederland verblijf wenst.
2. Voor de voor het geschil relevante regelgeving wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak van 5 oktober 2012, die hier in zoverre wordt geacht te zijn herhaald en ingelast.
3. De vreemdeling heeft de Oekraïense nationaliteit en stelt op grond van het Unierecht recht te hebben op verblijf bij referent, haar schoonzoon die de Nederlandse nationaliteit bezit. Referent woont in Nederland en verricht sinds 1 juni 2002 arbeid in loondienst voor een in Nederland gevestigde werkgever als verkoopleider Benelux. Deze werkgever heeft verklaard dat referent wekelijks 30% van zijn tijd besteedt aan de voorbereiding en uitvoering van zakelijke bezoeken in België. Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling te kennen gegeven dat referent ten minste één dag in de week naar België reist en ook klanten en congressen bezoekt in Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië. Voorts stelt de vreemdeling dat zij zorgt voor haar kleinzoon, de zoon van referent.
4. In de grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen verblijfsrecht aan het Unierecht kan ontlenen, nu referent in Nederland woont en slechts kortdurend ten behoeve van een dienstreis in een andere lidstaat verblijft en zij voorts niet samen met referent in een andere lidstaat heeft verbleven. Daartoe betoogt de vreemdeling dat referent een burger van de Unie is, dat hij gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer en zij op grond daarvan recht heeft op verblijf in Nederland.
5. Reeds omdat de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft erkend dat het besluit van 16 november 2009 niet deugdelijk is gemotiveerd, is het hoger beroep gegrond, omdat de rechtbank achteraf bezien het besluit van 16 november 2009 ten onrechte niet heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vorenoverwogene, het beroep tegen het besluit van 16 november 2009 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen.
6. De Afdeling ziet echter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
6.1. In het arrest heeft het Hof, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
"39. Burgers van de Unie die zich bevinden in de situaties van de referenten S. en G. vallen binnen de werkingssfeer van artikel 45 VWEU. Elke burger van de Unie die in het kader van een arbeidsovereenkomst beroepswerkzaamheden in een andere lidstaat dan zijn woonstaat uitoefent, valt immers binnen de werkingssfeer van deze bepaling (zie in die zin arresten van 21 februari 2006, Ritter-Coulais, C‑152/03, Jurispr. blz. I‑1711, punt 31; 18 juli 2007, Hartmann, C‑212/05, Jurispr. blz. I‑6303, punt 17, en 16 april 2013, Las, C‑202/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17).
40. De uitlegging van artikel 56 VWEU die het Hof in het arrest Carpenter heeft gegeven, kan ongetwijfeld worden toegepast op artikel 45 VWEU. Voor de nuttige werking van het vrije verkeer van werknemers kan het immers nodig zijn dat aan een derdelander die familielid is van de werknemer die burger van de Unie is, een afgeleid verblijfsrecht wordt toegekend in de lidstaat waarvan die werknemer de nationaliteit heeft.
41. Evenwel berusten de doelstelling en de rechtvaardiging van een dergelijk afgeleid verblijfsrecht op de vaststelling dat de weigering om dit recht te erkennen afbreuk kan doen aan de gebruikmaking van de door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden (zie in die zin arrest van 8 november 2012, Iida, C‑40/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 68; arrest Ymeraga en Ymeraga-Tafarshiku, reeds aangehaald, punt 35, en arrest van 10 oktober 2013, Alokpa e.a., C‑86/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 22).
42. Het staat aldus aan de verwijzende rechter om in elk van de situaties die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, na te gaan of de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan de betrokken derdelander die familielid is van een burger van de Unie, noodzakelijk is om te garanderen dat die burger daadwerkelijk gebruik kan maken van de door artikel 45 VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid.
43. In dit verband kan de door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid dat de betrokken derdelander voor het kind van de burger van de Unie zorgt, blijkens het arrest Carpenter een relevant gegeven vormen dat door de verwijzende rechter in aanmerking moet worden genomen bij de toetsing of de weigering om deze derdelander een verblijfsrecht toe te kennen, kan meebrengen dat de betrokken burger van de Unie ervan wordt weerhouden zijn aan artikel 45 VWEU ontleende rechten daadwerkelijk uit te oefenen. Evenwel dient erop te worden gewezen dat, in het arrest Carpenter, het feit dat het betrokken kind werd verzorgd door de derdelander die familielid was van de burger van de Unie, weliswaar beslissend werd geacht, doch dat het in die zaak de echtgenoot van de burger van de Unie was die zich over dat kind ontfermde. Het enkele feit dat het wenselijk zou kunnen lijken dat een dergelijke zorg wordt geboden door de derdelander die een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn van de echtgenoot van de burger van de Unie is, volstaat bijgevolg op zich niet om vast te stellen dat die burger wordt weerhouden in bovenbedoelde zin."
[…]
"46. Gelet op een en ander moeten de gestelde vragen als volgt worden beantwoord:
- richtlijn 2004/38 moet in die zin worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat een lidstaat weigert een verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie, wanneer deze burger de nationaliteit heeft van die lidstaat en aldaar woont, maar zich in het kader van zijn beroepswerkzaamheden regelmatig naar een andere lidstaat begeeft;
- artikel 45 VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het aan een familielid van een burger van de Unie, dat een derdelander is, een afgeleid verblijfsrecht verleent in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit bezit, wanneer deze burger in laatstbedoelde lidstaat woont, maar zich als werknemer in de zin van die bepaling regelmatig naar een andere lidstaat begeeft, indien de weigering om een dergelijk verblijfsrecht toe te kennen tot gevolg heeft dat de betrokken werknemer ervan wordt weerhouden de rechten die hij aan artikel 45 VWEU ontleent, daadwerkelijk uit te oefenen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan."
6.2. Ter zitting heeft de staatssecretaris aangevoerd dat de weigering een verblijfsrecht toe te kennen aan de vreemdeling niet tot gevolg heeft dat referent ervan wordt weerhouden de rechten die hij ontleent aan artikel 45 van het VWEU daadwerkelijk uit te oefenen. Daartoe heeft de staatssecretaris betoogd dat de echtgenote van referent ook bij referent woont, zodat niet valt in te zien waarom de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk is voor het gebruik van het recht van vrij verkeer voor referent. Derhalve moet worden geconcludeerd dat referent niet wordt weerhouden zijn aan artikel 45 van het VWEU ontleende rechten uit te oefenen als gevolg waarvan evenmin een afgeleid verblijfsrecht is ontstaan voor de vreemdeling, aldus de staatssecretaris.
6.3. In dit verband heeft de vreemdeling ter zitting aangevoerd dat de weigering haar een verblijfrecht toe te kennen referent wel degelijk belemmert in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer. Daartoe heeft zij betoogd dat referent regelmatig op korte termijn naar een andere lidstaat moet vertrekken, hetgeen alleen mogelijk is nu de vreemdeling de zorg voor het kind heeft. Daarbij is van belang dat de echtgenote van referent ook werkzaam is en referent niet kan worden verplicht zijn kind naar de kinderopvang te brengen. Daarnaast heeft de vreemdeling al zes jaar de dagelijkse zorg voor het kind en noopt het belang van het kind ertoe een verblijfsrecht aan de vreemdeling te verlenen.
6.4. Uit punt 46 van het arrest, gelezen in samenhang met punt 42, volgt dat artikel 45 van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht verleent aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie die werknemer is in de zin van voormelde bepaling, in een situatie als hier aan de orde, indien die werknemer anders ervan wordt weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en toekenning van dat afgeleide verblijfsrecht derhalve noodzakelijk is om te garanderen dat de werknemer daadwerkelijk gebruik kan maken van zijn recht van vrij verkeer. Uit de bewoordingen van het arrest ('noodzakelijk' en 'weerhouden') leidt de Afdeling af dat die situatie zich niet snel zal voordoen. Het is aan de vreemdeling om een dergelijke situatie aannemelijk te maken.
Zoals voorts volgt uit punt 43 van het arrest, is in dit verband de enkele omstandigheid dat referent het wenselijk zou vinden dat de vreemdeling, de schoonmoeder van referent en onderdaan van een derde land, zorgt voor zijn kind, wanneer hij aan het werk is, onvoldoende om vast te stellen dat de aanwezigheid van de vreemdeling binnen het gezin ook noodzakelijk is om te garanderen dat referent daadwerkelijk gebruik kan maken van zijn recht van vrij verkeer. De gestelde problemen die referent zal ondervinden, wanneer de vreemdeling niet beschikbaar is om voor het kind van referent te zorgen, maken niet dat een verblijfsrecht voor de vreemdeling voor de oplossing daarvan noodzakelijk is, aangezien zij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom referent alleen met deze vorm van zorg voor zijn kind zijn recht van vrij verkeer kan uitoefenen. Voorts leidt de enkele omstandigheid dat referent ervoor heeft gekozen de vreemdeling de afgelopen zes jaar voor zijn kind te laten zorgen, hoewel de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had, er niet toe dat de staatssecretaris thans verplicht is een verblijfsrecht als vorenbedoeld aan de vreemdeling toe te kennen. De vreemdeling heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de weigering een verblijfsrecht aan haar toe te kennen tot gevolg heeft dat referent ervan wordt weerhouden zijn aan artikel 45 van de VWEU ontleende rechten daadwerkelijk uit te oefenen. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 juni 2010 in zaak nr. 09/46471;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 16 november 2009, kenmerk 0806-19-1118;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.409,00 (zegge: drieduizend vierhonderdnegen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
638.