In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B. Pattiata, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 16 april 2025 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 7 mei 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk, K. Lazar. De minister was vertegenwoordigd door mr. J.E. Groenenberg.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de informatieplicht van de minister beoordeeld, waarbij eiser aanvoerde dat de informatiefolder die in het Arabisch was verstrekt niet voldeed aan de vereisten, omdat er geen Nederlandse vertaling in het dossier aanwezig was. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had voldaan aan de informatieplicht, aangezien de Arabische folder een vertaling was van de Nederlandstalige versie die op de website van de DT&V beschikbaar was.
Daarnaast heeft de rechtbank de vraag van zicht op uitzetting naar Algerije beoordeeld. Eiser stelde dat er geen zicht op uitzetting was, omdat de Algerijnse autoriteiten niet hadden gereageerd op verzoeken om een laissez-passer. De rechtbank oordeelde echter dat er in het algemeen geen gebrek aan zicht op uitzetting was en dat eiser zelf geen stappen ondernam om zijn terugkeer te bespoedigen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.