ECLI:NL:RBDHA:2025:848

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
NL24.46568
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser, een Yezidi, betoogde dat hij niet adequaat was geïnformeerd over de Dublinverordening en dat hij verkeerde informatie had ontvangen over zijn terugkeer naar Duitsland. De rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon baseren en dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van systeemfouten in Duitsland die een uitzondering op dit beginsel rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de minister geen aanleiding had om de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening en de noodzaak voor asielzoekers om hun claims adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.46568

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Igdeli),
en

de minister van Asiel en Migratie,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 22 november 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

1. De minister heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Is het besluit zorgvuldig voorbereid?
2. Artikel 4, eerste lid, van de Dublinverordening verplicht de lidstaten om een vreemdeling, zodra deze een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, te informeren over de toepassing van de Dublinverordening, met name over de in dat lid genoemde onderwerpen. In het tweede lid is bepaald dat de informatie schriftelijk wordt verstrekt, en voorts ook mondeling als dat nodig is voor een goed begrip van de vreemdeling van de informatie. Artikel 16bis in samenhang met bijlage X van de Uitvoeringsverordening Dublin voorziet in een gemeenschappelijke brochure, deel A en B, die ter uitvoering van voornoemde verplichtingen is opgesteld.
2.1.
Eiser voert aan dat de inhoud van deel B van de brochure niet aan hem is toegelicht, althans de informatie niet schriftelijk verstrekt is. Hierdoor zou zijn asielprocedure niet in overeenstemming met de Dublinverordening zijn behandeld. Eiser voert verder aan dat tijdens het Dublingehoor aan hem is medegedeeld dat hij zelfstandig naar Duitsland mag vertrekken in het geval zijn aanvraag hier in Nederland niet in behandeling wordt genomen. Hierdoor is volgens eiser verkeerde informatie aan hem verstrekt. Eiser wijst op het feit dat dit niet de eerste keer zal zijn dat de minister iemand overdraagt aan Duitsland. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft al in 2017 geoordeeld dat een zelfstandige terugkeer naar Duitsland niet mogelijk is. Er mag dan ook vanuit worden gegaan dat de gehoormedewerker hier ten tijde van het gehoor van op de hoogte was. Verder mocht eiser erop vertrouwen dat de informatie die door de IND-medewerker is gegeven juist is. [2] Eiser handhaaft dan ook zijn betoog dat door de IND in strijd met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel is gehandeld bij de behandeling van zijn asielaanvraag.
3. De beroepsgrond slaagt niet. Uit pagina 2 van het aanmeldgehoor Dublin volgt dat aan eiser is gevraagd of hij brochure B heeft ontvangen. Het antwoord op deze vraag is niet weergegeven in het verslag van het gehoor. Vervolgens is aan eiser gevraagd of hij naar aanleiding van het lezen van brochure B vragen heeft, waarna eiser heeft geantwoord dat dit niet het geval is. Dit suggereert dat eiser ook van deel B van de brochure kennis heeft kunnen nemen. Of dit ook daadwerkelijk het geval is geweest, kan de rechtbank niet vaststellen. Dat is in deze zaak ook niet van doorslaggevend belang. Eiser heeft namelijk in het geheel niet concreet gemaakt op welke wijze hij door het niet ontvangen van de brochure in zijn belangen is geschaad. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat in zoverre eiser van mening is dat hij in zijn belangen is geschaad hij in de zienswijze en de correcties en aanvullingen voldoende gelegenheid heeft gehad om dit betoog te concretiseren, maar dat hij dat niet heeft gedaan. Het betoog van eiser kan daarom niet leiden tot onrechtmatigheid van het bestreden besluit. Voor wat betreft de aan eiser gedane mededelingen over de al dan niet zelfstandige terugkeer naar Duitsland stelt de rechtbank vast dat het hier gaat om uitlatingen van een gehoormedewerker over verschillende opties om terug te keren naar Duitsland. Het gaat hier dus niet om concrete, ondubbelzinnige toezeggingen, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel gaat alleen daarom al niet op.
Kan ten aanzien van Duitsland worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
4. Eiser betoogt dat ten aanzien van Duitsland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat eiser als hij wordt overgedragen aan Duitsland zal worden teruggestuurd naar Irak. Volgens eiser is het terugsturen van eiser naar Duitsland daarom in strijd met het verbod op non-refoulement. Eiser wijst op landeninformatie waaruit hem volgt dat Yezidi’s in Duitsland een grote kans hebben om te worden uitgezet en dat zij veelal niet op bescherming kunnen rekenen van de Duitse autoriteiten. Eiser wijst erop dat klagen geen zin heeft omdat hij dat al meermaals heeft gedaan en in Duitsland desondanks reeds is uitgeprocedeerd.
5. De rechtbank overweegt dat de minister in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Duitsland. Dit beginsel houdt in dat de lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten de vreemdeling in overeenkomst met het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht zullen behandelen. Dit beginsel is weerlegbaar. Als eiser vindt dat in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan, dan moet hij onderbouwen dat sprake is van fundamentele systeemfouten die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid uit het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, bereiken. [3] Daarvoor kan eiser bijvoorbeeld objectieve informatie over de werking van het asielsysteem in Duitsland overleggen of verklaren over zijn eigen ervaringen. Als eiser dat heeft gedaan, dan moet de minister motiveren waarom alsnog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. [4]
6. De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft terecht gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 30 november 2023. [5] Uit dat arrest volgt voor zover relevant dat binnen de kaders van een Dublinprocedure niet beoordeeld kan worden of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement wegens een verschil in beschermingsbeleid. Dit is alleen anders als niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser met de verwijzing naar de door hem overgelegde landeninformatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Duitsland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat ten aanzien van Duitsland nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. [6] Uit de door eiser overgelegde landeninformatie blijkt niet dat ten aanzien van Duitsland sprake is van systeemgebreken die de zeer hoge drempel van zwaarwegendheid overschrijden zoals bedoeld in het arrest Jawo. Dat Yezidi’s niet in alle gevallen bescherming krijgen in Duitsland en dat eiser in Duitsland is uitgeprocedeerd maakt niet dat hij om die reden is behandeld of zal worden behandeld in strijd met de op Duitsland rustende internationale verplichtingen. De minister stelt zich verder terecht op het standpunt dat voor zover eiser toch van mening is dat hij wordt behandeld in strijd met deze internationale verplichtingen, hij daarover bij de Duitse autoriteiten kan procederen. Uit het relaas van eiser volgt dat hij dat ook meermaals heeft gedaan. Dat de uitkomst van die procedures eiser uiteindelijk niet heeft kunnen baten, maakt voorgaande niet anders.
Had de minister de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling moeten nemen?
7. Eiser betoogt dat de minister de aanvraag ten onrechte niet zelf in behandeling heeft genomen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser wijst er in dit kader op dat hij een in Duitsland uitgeprocedeerde Yezidi is en dat hij daarom niet kan rekenen op de bescherming van de Duitse autoriteiten.
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt de minister terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daar op grond van in de verordening neergelegde criteria niet toe is verplicht. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de minister heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de minister enigszins terughoudend.
Uitgaande van deze toetsing is de rechtbank van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Duitsland vanwege onevenredige hardheid. De minister heeft de gestelde persoonlijke omstandigheden van eiser voldoende kenbaar betrokken zijn motivering. De minister heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken.

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van L. Beijerinck, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.ABRvS 10 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2162.
3.ECLI:EU:C:2019:218.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1654, rechtsoverweging 4.1. e.v.
5.ECLI:EU:C:2023:934.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4107.