ECLI:NL:RBDHA:2025:8436

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
NL25.20162 en NL25.19273
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd aan eiser in het bestuursrecht; beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en de gronden van het terugkeerbesluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 13 mei 2025, wordt de zaak behandeld van een eiser die een terugkeerbesluit en een inreisverbod heeft ontvangen van de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank oordeelt over de rechtmatigheid van deze besluiten en de maatregel van bewaring die aan de eiser is opgelegd. De eiser betwist dat hij op de juiste wijze is gehoord voordat de besluiten zijn genomen en stelt dat de gronden voor het terugkeerbesluit niet voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank concludeert dat de minister de eiser op de juiste wijze heeft gehoord en dat de gronden voor het terugkeerbesluit feitelijk juist zijn. De rechtbank oordeelt dat er een onttrekkingsrisico bestaat, waardoor de minister terecht een vertrektermijn van 0 dagen heeft opgelegd. Echter, de rechtbank oordeelt ook dat de duur van het inreisverbod onvoldoende duidelijk was, wat leidt tot de vernietiging van dat onderdeel van het besluit. De rechtbank stelt zelf de duur van het inreisverbod vast op één jaar. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelt de minister in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.814,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.20162 en NL25.19273

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2025 (bestreden besluit 1) heeft de minister aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd. De minister heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 mei 2025, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Zijn het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring eerder opgelegd dan eiser is gehoord?
1. Eiser voert aan dat hij op 24 april 2025 tot 11:42 uur is gehoord maar dat hij al om 11:30 uur in bewaring is gesteld. Eiser betoogt dat het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring daarom onrechtmatig zijn, aangezien deze opleggingen pas na het gehoor hadden mogen plaatsvinden. Het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring moeten volgens eiser immers gebaseerd zijn op het gehoor, en niet andersom, omdat zonder het gehoor geen gronden kunnen worden vastgesteld.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling (M110) blijkt dat dit gehoor om 10:15 uur is aangevangen. Weliswaar is het proces-verbaal pas om 11:41:55 uur opgemaakt en ondertekend, maar dit betekent niet dat het gehoor ook pas op dat tijdstip was afgelopen. Een proces-verbaal van een gehoor (M110) kan immers later worden opgemaakt en ondertekend. De regievoerder mag in dat verband ook enige tijd worden gegund. Uit de maatregel, die om 11:30 uur is opgesteld, blijkt ook voldoende duidelijk dat eiser voorafgaand aan de oplegging van het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring is gehoord. Zowel in het terugkeerbesluit als in de maatregel van bewaring wordt immers gerefereerd aan de verklaringen van eiser, zoals vastgelegd tijdens het gehoor. Verder blijkt uit het proces-verbaal van het gehoor (M110) dat de regievoerder aan het eind van het gehoor heeft verklaard voornemens te zijn om een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring op te leggen, waaruit volgt dat dat op dat moment nog niet was gebeurd. Gezien deze feiten is de rechtbank van oordeel dat het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring niet eerder zijn opgelegd dan eiser is gehoord. De beroepsgrond slaagt niet.
Over het bestreden besluit 1
Kunnen de gronden het terugkeerbesluit dragen?
2. In het terugkeerbesluit heeft de minister vermeld dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser voert aan dat er geen onttrekkingsrisico bestaat omdat hij Nederland juist wil verlaten. Eiser betoogt dat hij om die reden zijn asielaanvraag heeft ingetrokken. Eiser voert aan dat een vertrektermijn van 0 dagen in het terugkeerbesluit dan ook onrechtmatig is. Verder betwist hij alle zware gronden en de lichte grond 4a. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat hij door zijn asielaanvraag een korte periode rechtmatig verblijf heeft gehad, waarna direct het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring zijn opgelegd. Eiser voert aan dat hij vanaf dat moment Nederland niet meer heeft kunnen inreizen omdat hij namelijk al in Nederland was. Eiser voert dan ook aan dat het niet terecht is dat hem wordt verweten dat hij niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd, aangezien dit al een lange tijd geleden is. Ten aanzien van de zware grond 3b voert eiser ook aan dat hij geen mogelijkheid heeft gehad om zich aan het toezicht te onttrekken, omdat hij sinds zijn asielaanvraag altijd aanwezig is geweest. Eiser betoogt dat nu hij op een nieuwe grondslag in bewaring is gesteld, de gronden van de vorige maatregel niet aan hem kunnen worden tegengeworpen.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de gronden van het terugkeerbesluit volgt dat er sprake is van een onttrekkingsrisico. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht de zware grond 3a heeft tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Zoals de minister terecht heeft gesteld, is niet gebleken dat eiser Nederland op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser beschikt niet over een document om Nederland in te reizen. Hieraan wordt terecht het vermoeden verbonden dat eiser niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd. Dit vermoeden is door eiser ook niet weerlegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat er kan worden volstaan met de feitelijke juistheid van zware grond 3a. [1] Hetzelfde geldt voor de zware grond 3b. Ook deze grond is feitelijk juist. De minister heeft terecht tegengeworpen dat eiser zijn onrechtmatige verblijf niet bij de korpschef heeft gemeld. Daarmee heeft eiser laten zien dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. Voor zover eiser op de zitting heeft betoogd dat deze gronden hem niet kunnen worden tegengeworpen omdat hij voorafgaand aan zijn inbewaringstelling enige tijd procedureel rechtmatig verblijf heeft gehad vanwege zijn asielaanvraag, volgt de rechtbank dat niet. De wet noch de rechtspraak bieden een aanknopingspunt voor dit standpunt. Daarnaast merkt de rechtbank op dat eiser zijn asielaanvraag pas heeft ingediend op het moment dat hij de vorige keer in bewaring werd gesteld.
2.3.
Omdat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, volgt hieruit een onttrekkingsrisico. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister in het terugkeerbesluit terecht een vertrektermijn van 0 dagen heeft opgelegd. De rechtbank zal verder niet ingaan op wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de duur van het inreisverbod onduidelijk?
3. Eiser voert aan dat artikel 66a van de Vw 2000 vereist dat een inreisverbod voor een specifieke periode moet worden opgelegd. In het terugkeerbesluit is voor het inreisverbod geen periode genoemd, zodat deze volgens eiser voor onbepaalde tijd zou gelden. Dit is volgens eiser onrechtmatig.
3.1.
De minister heeft ter zitting verduidelijkt dat het inreisverbod voor de duur van één jaar is opgelegd. De minister wijst erop dat het terugkeerbesluit namelijk niet vermeldt dat het inreisverbod voor de duur van twee jaar geldt, en concludeert daarom dat het inreisverbod voor de duur van één jaar is opgelegd. Verder benadrukt de minister dat het enkel ontbreken van cijfers in de formulering in het terugkeerbesluit niet ervoor zorgt dat het onduidelijk is dat het gaat om een inreisverbod voor de duur van één jaar.
3.2.
De beroepsgrond slaagt. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat een inreisverbod voor een specifieke periode moet worden opgelegd. Dit volgt namelijk uit artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000. Dat heeft de minister hier onvoldoende duidelijk gedaan. In het besluit staat namelijk ‘Het inreisverbod geldt voor een periode van jaar.’ Zeker nu op de plaats waar het getal genoemd had moeten worden een dubbele spatie staat, is het duidelijk dat per ongeluk is nagelaten in te vullen voor hoeveel jaar het inreisverbod geldt. Ook elders in het besluit wordt dit niet duidelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt dan ook en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, waar het de duur van het inreisverbod betreft.
3.3.
De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het inreisverbod voor de duur van één jaar geldt. Vast staat immers dat een terugkeerbesluit zonder vrijwillige vertrektermijn is opgelegd en zoals hierna nog wordt overwogen heeft de minister in het geval van eiser terecht een inreisverbod opgelegd. Dit betekent dat het inreisverbod op zich rechtmatig is. De minister heeft verder op de zitting verklaard dat het de bedoeling was om een inreisverbod voor de duur van een jaar op te leggen. Daargelaten of dit inderdaad de bedoeling was, zal de rechtbank daar nu van uitgaan. Vast staat namelijk dat een inreisverbod in de praktijk voor minimaal een jaar wordt opgelegd. Een kale vernietiging van het inreisverbod zal dus niet leiden tot een korter inreisverbod dan een jaar, zodat de rechtbank deze duur uit proceseconomische overwegingen zelf zal vaststellen. Eiser wordt daar ook niet mee benadeeld omdat een heroverweging niet tot een kortere, en mogelijk wel tot een langere duur zal leiden.
Is het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het EVRM?
4. Eiser betoogt dat onvoldoende is doorgevraagd naar zijn familie- en privéleven in Europa, waardoor het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser voert daarbij aan dat hij in Europa is opgegroeid.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft doorgevraagd naar het familieleven van eiser. De minister heeft er terecht op gewezen dat eiser daar weinig tot niets over heeft verklaard. Het betoog dat sprake is van schending van zijn recht op privéleven omdat eiser al lange tijd in Europa verblijft en hier is opgegroeid, slaagt evenmin. Ten eerste heeft eiser niet concreet onderbouwd welk aspect van zijn privéleven maakt dat het hem moet worden toegestaan om binnen een jaar na zijn vertrek weer naar Europa terug te keren. Daarnaast staat vast dat eiser illegaal naar Europa is gekomen en dat hij geen rechtmatig verblijf heeft gehad. Eventuele banden zijn dan ook in een periode van illegaal verblijf opgebouwd, zodat ook daarom een inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De minister heeft terecht een inreisverbod opgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
Over bestreden besluit 2
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. In de maatregel heeft de minister dezelfde gronden gehanteerd als die hierboven zijn genoemd bij het terugkeerbesluit.
5.1.
Eiser heeft dezelfde gronden gericht tegen deze maatregel als tegen het terugkeerbesluit. Deze gronden heeft de rechtbank hiervoor al besproken afgewezen. Hieruit volgt dat ook de beroepsgrond gericht tegen de maatregel niet slaagt.
Handelt de minister voldoende voortvarend aan eisers uitzetting?
6. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt aan zijn uitzetting naar Marokko. Eiser voert daarbij aan dat nog geen laissez-passer (lp) voor hem is aangevraagd.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend handelt, reeds omdat op 24 april 2025, de dag van de inbewaringstelling, een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden. Verder, en ten overvloede, heeft de minister op de zitting toegelicht dat de lp-aanvraag van eiser op 28 april 2025 is ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. Deze lp-aanvraag zit weliswaar nog niet in het dossier maar de rechtbank ziet geen reden om aan de indiending hiervan te twijfelen. Ook daarom handelt de minister voldoende voortvarend. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is, zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond. Voor het overige is het beroep ongegrond. Gelet op hetgeen overwogen en geoordeeld in rechtsoverweging 3.3. heeft de minister eiser wel een inreisverbod voor de duur van één jaar mogen opleggen. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en het inreisverbod vaststellen voor de duur van één jaar.
9. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond en daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Omdat de duur van het inreisverbod onvoldoende duidelijk was, zoals overwogen onder rechtsoverweging 3.2., veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover gericht tegen het niet opnemen van de duur van het inreisverbod, gegrond;
- bepaalt dat het inreisverbod wordt opgelegd voor de duur van één jaar;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.