In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser behandeld dat is ingediend na een eerdere uitspraak van 19 november 2024. In die uitspraak werd de minister van Asiel en Migratie opgedragen om binnen twee weken te beslissen op de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf, gericht op gezinshereniging, conform artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De minister heeft deze termijn echter overschreden, wat aanleiding geeft voor het huidige beroep.
De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, ondanks het ontbreken van een ingebrekestelling, omdat de minister een expliciete termijn was opgelegd. De rechtbank constateert dat de minister niet tijdig heeft beslist en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank legt de minister een nieuwe beslistermijn van twee weken op, te rekenen vanaf de verzending van deze uitspraak. Tevens wordt er een dwangsom van € 250,- per dag opgelegd voor elke dag dat de minister deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,-.
Daarnaast wordt de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die zijn gemaakt voor het indienen van het beroepschrift. De rechtbank kent een bedrag van € 453,50 toe, rekening houdend met de wegingsfactor voor de aard van de zaak. De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 maart 2025, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken een verzetschrift in te dienen als zij het niet eens zijn met deze uitspraak.