In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die onrechtmatig in Nederland verblijft, heeft tegen het besluit van 12 april 2025 beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 23 april 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. Eiser betoogde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan, aangezien hij over financiële middelen beschikte om zelfstandig terug te keren naar Polen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende gemotiveerd had dat er een onttrekkingsrisico bestond en dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. Daarnaast betoogde eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend werkte aan zijn uitzetting, maar de rechtbank concludeerde dat de procedure binnen een redelijke termijn was opgestart en dat er voldoende voortvarendheid was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.