ECLI:NL:RBDHA:2025:7685

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
NL25.11027 en NL25.11028
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen een terugkeerbesluit in het bestuursrecht, met betrekking tot asielaanvraag en removal order

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en het daaropvolgende terugkeerbesluit beoordeeld. Eiser, die de Iraanse nationaliteit heeft, heeft op 8 maart 2025 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie op 24 februari 2025 afgewezen als kennelijk ongegrond, en er werd een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser ontving op 4 en 7 maart 2025 aanvullende terugkeerbesluiten, waarin werd bepaald dat hij moest terugkeren naar Tanzania of Iran. Eiser is het niet eens met deze besluiten en voert aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door een tweede land van terugkeer toe te voegen zonder dat er een wettelijke grondslag voor zou zijn. De rechtbank heeft op 8 april 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als die van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat verweerder niet onterecht Tanzania in het aanvullend terugkeerbesluit heeft opgenomen, mede op basis van de aanwezige removal order. De rechtbank stelt vast dat het voor verweerder mogelijk is om een vreemdeling op basis van een removal order naar een derde land te sturen, en dat er geen verplichting is om voorafgaand aan het terugkeerbesluit te onderzoeken of eiser toegang zal krijgen tot dat derde land. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat terugkeer naar Tanzania in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat het terugkeerbesluit in stand blijft. Tevens wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.11027 en NL25.11028
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. H.C. van Asperen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. Scholtes).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en beoordeelt de voorzieningenrechter zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser heeft op 8 maart 2025 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het besluit van 24 februari 2025 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond en aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Met de bestreden besluiten van 4 maart 2025 en 7 maart 2025 heeft verweerder aan eiser een aanvullend terugkeerbesluit opgelegd.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 8 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft verklaard de Iraanse nationaliteit te hebben en is met een vlucht vanuit Tanzania ingereisd.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen en daarbij een terugkeerbesluit opgelegd, inhoudende dat eiser moet terugkeren naar Iran. Met de bestreden besluiten heeft verweerder een aanvullend terugkeerbesluit opgelegd waarin staat dat eiser moet terugkeren naar Tanzania of Iran. Het aanvullend terugkeerbesluit van 4 maart 2025 vermeldt dat eiser ook moet terugkeren naar Tanzania en verder: ”Gebleken is dat u op een removal order kunt terugkeren naar land Tanzania, luchthaven Kilimanjaro. U hebt aangegeven dat dit voor u niet mogelijk is, omdat u het land niet kent en dat u geen informatie hebt over Tanzania. U hebt hiermee echter niet onderbouwd dat door het effectueren van de removal order een situatie ontstaat als bedoeld in artikel 3 EVRM. U kunt ook terugkeren naar uw land van herkomst, zoals is gemotiveerd in het afwijzend asielbesluit van 24 februari 2025. U moet derhalve terugkeren naar Tanzania of Iran.” Het aanvullend terugkeerbesluit van 7 maart 2025 vermeldt, naast hetgeen in het besluit van 4 maart 2025 is vermeld: “Bovendien wordt niet van u verwacht dat u zich in Tanzania vestigt dan wel daar langdurig verblijft, u zult via dat land moeten terugkeren naar uw gestelde land van herkomst, Iran. Dat u daar niet te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade is al uiteen gezet in het besluit tot afwijzing van uw asielaanvraag. U moet derhalve terugkeren naar Iran of Tanzania.”
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met de bestreden besluiten en voert – kort samengevat – het volgende aan. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door niet aan te geven of het aanvullende besluit van 4 maart 2025 wordt ingetrokken nu op 7 maart 2025 een nieuw aanvullend besluit is genomen. Hierdoor is ook de status van het vertrekgesprek van 5 maart 2025 dubieus, omdat dit gesprek heeft plaatsgevonden, terwijl er – in het geval het besluit van 4 maart 2025 is ingetrokken – nog geen geldig terugkeerbesluit naar Tanzania aan het gesprek ten grondslag lag. De aanvullende terugkeerbesluiten zijn ondeugdelijk gemotiveerd. Verder is er geen wettelijke grondslag om een extra land van terugkeer toe te voegen via een aanvullend besluit. Verweerder baseert die grondslag op de Afdelingsuitspraak van 8 mei 2024 [1] , maar de uitleg van die uitspraak is onjuist omdat die uitspraak ziet op de situatie dat in het geheel geen land van terugkeer is vermeld in het terugkeerbesluit. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, ook niet ten aanzien van het terugkeerbesluit, waardoor dit besluit in rechte vaststaat. Eiser mocht erop vertrouwen dat uitzettingshandelingen gericht zouden zijn op zijn terugkeer naar Iran. Eiser is in zijn belangen geschaad doordat verweerder zo laat nog een tweede land van terugkeer heeft toegevoegd en verweerder heeft zijn recht verwerkt voor wat betreft het in werking zetten van de removal order op Tanzania. Aanvullend heeft eiser nog gesteld dat de removal order niet meer kan worden gebruikt omdat de grensdetentie van eiser is opgeheven op 21 maart 2025 en eiser nu toegang heeft tot het Nederlands grondgebied.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte Tanzania in het aanvullend terugkeerbesluit heeft opgenomen, mede op grond van de aanwezige removal order.
5.1.
De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het voor verweerder mogelijk is om een vreemdeling op basis van een removal order naar een derde land te sturen, via welk land de vreemdeling het EU-gebied is binnengekomen [2] , als verweerder dit – zo nodig met een aanvullend of gewijzigd terugkeerbesluit – in een terugkeerbesluit opneemt. [3] Desgewenst kan de vreemdeling daartegen dan rechtsmiddelen aanwenden. Verweerder heeft in dat verband ook verwezen naar het Verdrag van Chicago dat ten grondslag ligt aan het gebruik van removal orders en kunnen stellen dat dit kan gelden als “een andere regeling” in de zin van artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn op grond waarvan het betreffende land als land van doorreis in de zin van dit artikelonderdeel moet worden aangemerkt. In de onderhavige zaak heeft verweerder het derde land in een aanvullend terugkeerbesluit opgenomen. Anders dan eiser betoogt, hoeft verweerder bij het nemen van een dergelijk terugkeerbesluit geen onderzoek te doen naar de vraag of eiser toegang zal worden verleend tot dit derde land. De removal order geldt als aanwijzing dat eiser via het genoemde land terug kan keren naar zijn land van herkomst en dat hem zo nodig toegang zal worden verleend. Eerst bij de daadwerkelijke (gedwongen) uitzetting met behulp van de removal order zal verweerder (door tussenkomst van de Dienst Terugkeer en Vertrek) moeten nagaan of dit op dat moment feitelijk mogelijk is. De stelling van eiser dat de removal order niet meer kan worden gebruikt omdat de grensdetentie is opgeheven en eiser nu toegang heeft tot het Nederlands grondgebied volgt de rechtbank ook niet. De bestuursrechter toetst de oplegging van een terugkeerbesluit ex tunc, waardoor de opheffing van de grensdetentie per 21 maart 2025 niet kan worden meegenomen in de beoordeling.
6. Wel zal verweerder moeten beoordelen, indien een bepaald land genoemd wordt in het terugkeerbesluit, of eiser in dat land gevrijwaard is van het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM. In artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn staat genoemd met welke belangen verweerder rekening houdt ten aanzien van het opleggen van een terugkeerbesluit. De hoogste bestuursrechter heeft in haar uitspraak van 9 juni 2021 [4] beschreven dat verweerder, om dit naar behoren te kunnen doen, de vreemdeling moet horen over een eventuele terugkeer naar het in het terugkeerbesluit genoemde land.
6.1.
Voor zover eiser heeft gewezen op het feit dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen in dit verband, overweegt dat eiser tijdens het nader gehoor en tijdens het vertrekgesprek is bevraagd over een eventuele terugkeer naar Tanzania op grond van de aanwezige removal order. In reactie hierop heeft eiser aangegeven niet terug te willen naar Tanzania omdat hij dit land niet kent en zich zijn leven daar niet kan voorstellen. Eiser heeft hier ook in beroep geen aanvullingen op gegeven waar rekening mee gehouden had moeten worden. Verweerder heeft zich op basis hiervan op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken dat terugkeer naar Tanzania tot een situatie leidt in strijd met artikel 3 van het EVRM. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gebleken dat er geen of onvoldoende rekening is gehouden met eisers belangen dan wel dat het opnemen van Tanzania als land van terugkeer in het terugkeerbesluit in strijd komt met artikel 3 van het EVRM of andere (grond)rechten van eiser. Bovendien verwacht verweerder niet van eiser dat hij zich in Tanzania vestigt, maar slechts dat hij via Tanzania terugkeert naar Iran.
7. Ter zitting heeft verweerder ook aangegeven dat het terugkeerbesluit van 7 maart 2025 per abuis aan eiser is toegezonden en kan worden gezien als aanvulling op het eerdere terugkeerbesluit van 4 maart 2025. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat het vertrekgesprek van 5 maart 2025 ten onrechte heeft plaatsgevonden, omdat er nog geen geldig terugkeerbesluit naar Tanzania aan ten grondslag zou liggen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het terugkeerbesluit in stand blijft.
9. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
10. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.A. Vinken, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A. Drageljević, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1970.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1970.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2843.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, onder r.o. 8.