3.5.Bewijsoverwegingen
Algemeen
Zelfdoding is niet strafbaar. Artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) stelt het aanzetten tot zelfdoding en het daarbij behulpzaam zijn wel strafbaar. Deze strafbaarstelling beschermt het meest elementaire recht van de mens, namelijk het recht op leven. Het menselijk leven is een zo zwaarwegend belang dat het ook wordt beschermd als degene om wie het gaat zelf niet meer in leven wenst te blijven.
Hulp bij zelfdoding is in beginsel slechts uitgesloten van strafbaarheid als die hulp wordt verleend door een arts, die daarbij moet voldoen aan de zorgvuldigheidseisen zoals bedoeld in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
Voor een bewezenverklaring van artikel 294 Sr is vereist dat de zelfdoding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Verder is van belang dat het bestanddeel ‘opzettelijk’ alle gradaties van opzet omvat, ook het voorwaardelijk opzet. Dit opzet moet zijn gericht op het eigen handelen en op de strekking daarvan, namelijk het begunstigen van zelfdoding.
Artikel 294, eerste lid, Sr: aanzetten tot zelfdoding
De strafbaarstelling van aanzetten tot zelfdoding heeft een sterk theoretisch karakter, omdat sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 geen enkele veroordeling voor dit misdrijf is gevolgd. De rechtbank kan daardoor geen aansluiting zoeken bij eerdere uitspraken.
Uit de tekst en de geschiedenis van de wet blijkt dat aan de wijze waarop sprake kan zijn van ‘aanzetten’ in de zin van artikel 294, eerste lid, Sr geen beperkingen zijn gesteld. De rechter zal van geval tot geval moeten beslissen of daarvan sprake is. Voor een bewezenverklaring van aanzetten tot zelfdoding zullen de ten laste gelegde gedragingen wel relevant en van enig gewicht moeten zijn geweest in het licht van de zelfdoding zoals die uiteindelijk heeft plaatsgevonden.
De grammaticale uitleg van ‘aanzetten tot’ leidt volgens het woordenboek van Van Dale naar de begrippen ‘aansporen’ (iemand tot grotere inspanning etc. opwekken), ‘stimuleren’ (tot werkzaamheid prikkelen) en ‘aanmoedigen’ (de moed versterken om door te gaan).
De rechtbank is van oordeel dat – zoals ook de officier van justitie uitvoerig heeft uiteengezet – een reeds bestaand voornemen tot zelfdoding niet in de weg staat aan het bewijs dat een ander die persoon tot zelfdoding heeft aangezet. Het ‘aanzetten tot’ behoeft niet noodzakelijkerwijs betrekking te hebben op de vorming van het wilsbesluit tot zelfdoding, maar kan ook op een andere wijze gestalte krijgen. Zoals in de vorm van een (voortdurend) bevestigen van dat wilsbesluit en een ander daaraan herinneren of daaraan houden, of in de vorm van het aansporen en aanmoedigen. Ook iemand met de wens en het voornemen zijn leven te beëindigen kan dus nog daartoe worden aangezet in de zin van artikel 294, eerste lid, Sr.
In dit verband is ook van belang op te merken dat suïcidaliteit (het geheel van gedachten, voorbereidingshandelingen en/of pogingen om zichzelf het leven te benemen) moeilijk voorspelbaar en veranderlijk van aard is. Daarbij spelen vele factoren een rol. De kans op suïcidaal gedrag kan worden verminderd door onder meer een goede behandelrelatie en een steunend sociaal netwerk.
Artikel 294, tweede lid, Sr: behulpzaam zijn bij zelfdoding
Het begrip ‘behulpzaam zijn’ in artikel 294 Sr is in dat artikel en in de wetsgeschiedenis niet nader omlijnd. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat bij de afbakening van dit begrip daarom aansluiting zal moeten worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik. Of een gedraging onder die term ‘behulpzaam zijn’ kan worden begrepen is in belangrijke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval; de weging en waardering daarvan is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt (Hoge Raad 5 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0309). Van ‘behulpzaam zijn’ kan ook sprake zijn als het gaat om gedragingen die niet tijdens de uitvoering van de zelfdoding zijn verricht, maar daaraan voorafgaand (Hoge Raad 22 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8225). Tussen de geboden hulp en de zelfdoding hoeft geen causaal verband te bestaan. Het gaat erom of de verdachte het door zijn handelen voor de ander mogelijk of gemakkelijker heeft gemaakt om zichzelf te doden (Hoge Raad 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4463). Als de betrokkenheid bij zelfdoding bestaat uit het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun of het verschaffen van informatie (boekjes, foldermateriaal), dan is dat niet aan te merken als strafbare behulpzaamheid, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis. Dat is anders als de behulpzaamheid het karakter krijgt van instrueren, initiatief nemen of regievoeren. In dergelijke gevallen kan wél sprake zijn van strafbaar handelen.
Feit 1: aanzetten tot zelfdoding
Het dossier bevat een groot aantal WhatsApp-berichten die zijn verstuurd tussen de verdachte en [naam 1] . In deze berichten is te lezen dat [naam 1] aan de verdachte heeft gevraagd om een zelfdodingsmiddel aan haar te (laten) verstrekken, waarop de verdachte meermaals heeft laten weten dat hij daartoe niet bereid was. Ook is in de berichten te lezen dat de verdachte [naam 1] heeft gewezen op de mogelijkheid van een euthanasietraject, al heeft hij daar direct kanttekeningen bij gemaakt, en dat hij haar aanvankelijk voor fysieke problemen doorverwees naar de huisarts.
Verder stelt de rechtbank vast dat [naam 1] vanaf de eerste dag aan de verdachte liet weten dat zij zichzelf van het leven wilde beroven en dat zij op zoek was naar een geschikte manier. Het was dus niet de verdachte die [naam 1] op het idee heeft gebracht om zichzelf van het leven te beroven.
Op basis van de berichten van de verdachte (zoals weergegeven in de bijlage met bewijsmiddelen) concludeert de rechtbank echter ook dat de verdachte berichten heeft gestuurd waarin hij kritisch was op hulpverleners (‘Niet jij, maar de hulpverlener staat centraal. Niet jouw wens is leidend. Maar wat de hulpverlener wil, moet het zijn. Dat helpt jou echt niet verder’) en [naam 1] heeft geadviseerd hoe zij deze hulpverleners (de GGZ, Humanitas, de psychiater) op afstand kon houden. De verdachte stuurde deze berichten omdat [naam 1] bang was dat de hulpverleners zouden ontdekken dat zij een zelfdodingsmiddel had besteld. Toen [naam 1] bang was dat zij zou worden opgenomen voordat het zelfdodingsmiddel zou worden bezorgd, heeft de verdachte haar gezegd dat ze zich niet moest laten opnemen, omdat ze dan niets meer te vertellen zou hebben en weken of maanden verder zou zijn.
Verder heeft de verdachte vele berichten aan [naam 1] gestuurd waarin hij haar heeft bemoedigd en aangemoedigd om vast te houden aan het voornemen om zich van het leven te beroven. Door haar vele malen dit soort aanmoedigende berichten te sturen heeft hij haar telkens weer herinnerd aan haar voornemen om zichzelf te doden en heeft hij haar aangespoord om die koers te blijven volgen (‘Je bent GEWELDIG / JIJ HOUDT HET VOL! Dat kun je. / Het gaat je lukken. Je gaat slagen!! / Raap al je moed bij elkaar en geef de strijd NIET op. Je hebt nog kracht over. Je weet dat de oplossing onderweg is. / Je bent goed bezig’).
Naast aanmoedigen en aansporen, heeft de verdachte [naam 1] meerdere malen op indringende wijze gewezen op de onomkeerbaarheid van haar besluit tot zelfdoding (‘feest is het als je ogen definitief gesloten zijn en je ademhaling voorbij. / De “oude” [voornaam] bestaat niet meer. Zij is geleidelijk uit het leven weggegleden. / Dit is niet meer tegen te houden. Jij bent de grens allang voorbij en je hebt lange tijd nagedacht over je besluit. Hier is absoluut geen sprake van een onbezonnen daad. / Maar er is licht aan het einde van de tunnel: eeuwige rust. / Je tijd worstel je doorheen. Want je hebt geen alternatief’).
Deze berichten moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van de psychische problematiek waarmee [naam 1] te kampen had. Uit de verklaring van haar zus, aangeefster [naam 5] , blijkt dat [naam 1] zwakbegaafd was en te maken had met een bipolaire stoornis en psychoses. Er was een behandelplan opgesteld, maar in de laatste weken voor haar dood (de weken waarin zij ook contact had met de verdachte) nam [naam 1] steeds meer afstand van de hulpverlening. Haar ex-partner, getuige [naam 3] , kwam bijna dagelijks bij [naam 1] langs en beschrijft haar als een heel kwetsbaar persoon. Hij heeft verklaard dat zij niet of nauwelijks in staat was om beslissingen te nemen, zelfs niet over wat ze zou eten.
Het onvermogen om beslissingen te nemen blijkt ook uit de WhatsApp-conversatie met de verdachte. Hoewel [naam 1] aanvankelijk met name op zoek was naar een geschikt zelfdodingsmiddel en naar informatie daarover, is in de berichten gaandeweg een verschuiving zichtbaar in de verhouding tussen de verdachte en [naam 1] . Naarmate de tijd verstreek stelde [naam 1] steeds meer vragen aan de verdachte, over het innemen van medicijnen, over het omgaan met afspraken met hulpverleners, over de vraag of het allemaal wel zou lukken. De verdachte was de enige persoon die op de hoogte was van de plannen van [naam 1] en was betrokken bij de praktische voorbereidingen. [naam 1] vroeg hem dagelijks vele malen om hulp, advies en bevestiging. Daardoor werd de verdachte steeds meer haar steun en toeverlaat.
Tegen die achtergrond is het wrang te constateren dat de verdachte intussen bijzonder weinig wist over de situatie en de problematiek van [naam 1] . De verdachte heeft de berichten van [naam 1] daarover voor kennisgeving aangenomen en heeft zich nauwelijks verdiept in de persoon met wie hij te maken had.
Daar komt bij dat in de berichten is te zien dat er momenten zijn geweest waarop [naam 1] leek te twijfelen over beslissingen en over de ingezette koers (‘Ik zou wel ffe wat weken terug willen, pff, maar goed dat gaat niet, hoe graag ik zou willen / Ik wil helemaal niet maar wil ook rust euthanasie duurt te lang. / Ben erg bang / zo zenuwachtig ik weet het sorry. Kon altijd al moeilijk kiezen / ik wil echt niet verder maar ook zenuwachtig als het niet zo was had ik door gewilt’). Op dergelijke momenten heeft de verdachte [naam 1] aangemoedigd om door te gaan en vol te houden, terwijl hij ook ervoor had kunnen kiezen om hulpverlening in te schakelen, contact te zoeken met familie of vrienden van [naam 1] of haar te adviseren om dit zelf te doen. Dit heeft de verdachte nagelaten. Hij hielp haar juist om hulpverlening en familieleden op afstand te houden. Op de dag van haar dood heeft hij haar zelfs geschreven: ‘Sluit je volledig af voor de afwijzende mening van anderen.’
De verdachte heeft aangevoerd dat van aanzetten tot zelfdoding geen sprake is omdat [naam 1] al voornemens was om zich van het leven te benemen en heeft erop gewezen dat het initiatief in de WhatsApp-conversatie steeds van [naam 1] kwam. De rechtbank heeft echter hiervóór al overwogen dat dit voornemen van [naam 1] het aanzetten door de verdachte niet uitsluit. Zijn handelen heeft er mede toe bijgedragen dat zij dit voornemen heeft uitgevoerd. Dat [naam 1] vaak het eerste bericht van de dag stuurde is daarbij niet relevant.
Al het voorgaande leidt tot de volgende conclusie. Hoewel [naam 1] zelf al het voornemen had om zich van het leven te beroven, blijkt tegelijk dat zij een kwetsbaar persoon was en dat ze nauwelijks zelf beslissingen kon nemen. In deze omstandigheden heeft de verdachte [naam 1] keer op keer aangemoedigd om vol te houden, heeft hij haar aangespoord om bij haar plan te blijven en heeft hij dit plan beschreven als een onomkeerbaar besluit. Intussen was de verdachte niet op de hoogte van de werkelijke situatie van [naam 1] en heeft hij daarnaar nauwelijks onderzoek gedaan. Zelfs op momenten dat [naam 1] leek te twijfelen, is de verdachte haar nadrukkelijk blijven aanmoedigen om vol te houden en door te gaan. Die momenten van twijfel had hij kunnen aangrijpen om [naam 1] in de richting van hulpverlening te leiden en haar van haar voornemen tot zelfdoding af te krijgen. Zijn handelen heeft er mede toe bijgedragen dat zij haar voornemen heeft uitgevoerd. Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte [naam 1] heeft aangezet tot zelfdoding.
In dit oordeel ligt besloten dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Het handelen van de verdachte kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het gevolg van zelfdoding, dat het – behalve als sprake is van contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op die zelfdoding bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is niet gebleken.
Feit 2: behulpzaam zijn bij zelfdoding
Uit de berichten van de verdachte (zoals weergegeven in de bijlage met bewijsmiddelen) blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de verdachte er bij [naam 1] op heeft aangestuurd dat zij [middel X] zou gebruiken in plaats van [Middel Y] en dat hij haar instructies heeft gegeven over de wijze van inname van dit middel in combinatie met medicijnen.
Daarnaast heeft de verdachte op bepaalde momenten regie genomen over het bestelproces van het zelfdodingsmiddel. Zo heeft hij een stappenplan gestuurd voor de betaling van de factuur (met de aanhef: ‘Dit staat je te doen’), heeft hij berichten gedicteerd die [naam 1] aan de leverancier kon doorgeven en heeft hij haar advies gegeven over hoe zij de betaling in orde kon maken nadat de bank die aanvankelijk weigerde.
Ook heeft de verdachte [naam 1] instructies gegeven over het maken van zetpillen met daarin het zelfdodingsmiddel.
Tot slot heeft de verdachte regie gevoerd over de voorbereiding van zelfdoding door [naam 1] gedetailleerde instructies te geven over de inname van medicijnen, het afhouden van hulpverleners op de laatste dag van haar leven en het innemen van het zelfdodingsmiddel.
De verdachte heeft verklaard dat hij [naam 1] alleen informatie heeft verstrekt die door iedereen kan worden verkregen via openbare bronnen en dat het [naam 1] zelf ongetwijfeld ook was gelukt om de factuur voor het zelfdodingsmiddel te betalen. De rechtbank volgt de verdachte niet in deze verklaring. Uit alle berichten blijkt overduidelijk dat de verdachte deskundiger was dan [naam 1] . Het is maar de vraag of het haar gelukt was om zonder advies van derden een zelfdodingsmiddel in huis te krijgen waarin ze voldoende vertrouwen had om het in te nemen. Het was dankzij de adviezen van de verdachte dat de betaling van dat middel lukte. Zijn handelen ging verder dan het geven van louter informatieve mededelingen en heeft het voor [naam 1] in elk geval gemakkelijker gemaakt om zichzelf te doden.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet had op de hulp bij zelfdoding. De kans dat het door de hulp van de verdachte voor [naam 1] gemakkelijker zou zijn om zichzelf te doden, was in dit geval aanmerkelijk te noemen. Door deze hulp daadwerkelijk te verlenen, heeft de verdachte die kans bewust aanvaard.
Conclusie ten aanzien van feit 1 en 2
De verdachte heeft in zijn verklaringen enkele keren het beeld gebruikt van een hordenloop, waarbij [naam 1] het volgens de verdachte lukte om zelfstandig alle horden te nemen die zij tegenkwam. Naar het oordeel van de rechtbank was het nemen van deze ‘horden’ echter niet mogelijk zonder de hulp en bijstand van de verdachte. De verdachte heeft [naam 1] niet alleen praktische hulp geboden bij de horden die zij tegenkwam, maar heeft haar bovendien zeer actief aangemoedigd om vol te houden en aangespoord om bij het plan te blijven om zichzelf te doden, terwijl zij steeds duidelijker afhankelijk werd van zijn adviezen en instructies. Door zo te handelen is de verdachte niet alleen behulpzaam geweest bij de zelfdoding, maar heeft hij [naam 1] ook daartoe aangezet.
Pleegplaats
[naam 1] heeft de berichten van de verdachte ontvangen in haar woning in Bodegraven en de zelfdoding heeft eveneens in Bodegraven plaatsgevonden. Nu in de rechtspraak algemeen is aanvaard dat de plaats waar het gevolg van het handelen van de dader intreedt (mede) als de
locus delictikan worden aangemerkt, zal de rechtbank de gemeente Bodegraven-Reeuwijk als pleegplaats van beide delicten bewezen verklaren.