ECLI:NL:HR:2005:AR8225

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01853/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • J.W. Ilsink
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behulpzaam zijn bij zelfdoding en de betekenis van artikel 294 (oud) Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk behulpzaam zijn bij zelfdoding, zoals bedoeld in artikel 294 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De feiten betroffen de zelfdoding van een persoon op 5 april 2001, waarbij de verdachte in de periode voorafgaand aan de zelfmoord verschillende handelingen had verricht die als behulpzaam konden worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag wat onder 'behulpzaam zijn' moet worden verstaan en of dit ook gedragingen omvat die voorafgaan aan de zelfdoding.

De Hoge Raad oordeelde dat het begrip 'behulpzaam zijn' een eigensoortige betekenis heeft die niet strikt aan de deelneming aan strafbare feiten kan worden ontleend. De uitleg van dit begrip moet aansluiten bij het algemeen spraakgebruik. De Hoge Raad bevestigde dat het moment waarop hulp wordt geboden niet doorslaggevend is voor de vraag of er sprake is van 'behulpzaam zijn'. Dit betekent dat ook handelingen die voorafgaan aan de zelfdoding als strafbare hulp kunnen worden aangemerkt, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

De Hoge Raad verwierp de stelling van de verdediging dat alleen hulp tijdens de zelfdoding strafbaar zou zijn. De uitspraak benadrukt dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad om voorafgaande hulp uit te sluiten van strafbaarheid. De Hoge Raad concludeerde dat de interpretatie van het Hof, dat ook voorafgaande hulp onder artikel 294 (oud) Sr valt, niet onbegrijpelijk is en dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk.

Uitspraak

22 maart 2005
Strafkamer
nr. 01853/04
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 oktober 2003, nummer 24/000552-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 10 april 2003 - de verdachte ter zake van "medeplegen van het opzettelijk een ander bij zelfmoord behulpzaam zijn, terwijl de zelfmoord volgt" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de term "behulpzaam zijn" in art. 294 (oud) Sr.
3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"[het slachtoffer] op 5 april 2001 in de gemeente Groningen zelfmoord heeft gepleegd, waarbij hij, verdachte, die [slachtoffer] in de periode van 1 maart 2001 tot en met 5 april 2001, in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk behulpzaam is geweest, terwijl die zelfmoord is gevolgd, hebbende hij, verdachte, en/of diens mededader(s) daarbij opzettelijk
- een lijst gemaakt voor die [slachtoffer] met daarop vermeld de voor de zelfmoord van die [slachtoffer] benodigde zaken en een dergelijke lijst aan die [slachtoffer] verstrekt en
- water en Biogarde (voor het oplossen van en het innemen van voor de zelfmoord benodigde medicijnen) in de nabijheid van die [slachtoffer] klaargezet en
- een deksel van een pot jam opengedraaid en die jam (voor het innemen van voor de zelfmoord benodigde medicijnen) in de nabijheid van die [slachtoffer] klaargezet en
- kommen met daarin een aanzienlijke hoeveelheid (voor die zelfmoord benodigde) medicijnen klaargezet en
- een fles alcoholhoudende drank opengemaakt en die alcoholhoudende drank in de nabijheid van die [slachtoffer] klaargezet of aan die [slachtoffer] aangereikt en
- een (voor de zelfmoord van die [slachtoffer] benodigd) elastiek voor die [slachtoffer] geprepareerd en (vervolgens) dat elastiek om de nek van die [slachtoffer] geplaatst en
- (voor de zelfmoord van die [slachtoffer] benodigde) plastic zakken in de nabijheid van die [slachtoffer] klaargelegd en
- die [slachtoffer] geholpen bij het innemen van (de voor de zelfmoord benodigde) medicijnen en alcoholhoudende drank."
3.2.2. Het Hof heeft dat bewezenverklaarde gekwalificeerd als hiervoor onder 1 is weergegeven.
3.3. Het Hof heeft een op de terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter 's hofs terechtzitting betoogd, dat het bestanddeel "behulpzaam zijn" als bedoeld in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht, gelet op de doctrine en de jurisprudentie dienaangaande, alleen dan strafbaar is indien deze behulpzaamheid tijdens het plegen van de zelfmoord plaatsvindt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd hetgeen staat vermeld in zijn - ter terechtzitting - aan het hof overgelegde pleitnotitie.
Het hof overweegt omtrent dit verweer het navolgende.
De uitlatingen van de Minister van Justitie, die door de raadsman kennelijk worden gerekend tot de "doctrine", omtrent het delictsbestanddeel "behulpzaam zijn" leiden niet tot de door de raadsman gehuldigde interpretatie. Uit de in de pleitnotitie van de raadsman aangehaalde kamerstukken (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998/1999, aanhangsel, pag. 1714, alsmede Tweede Kamer, vergaderjaar 1999/2000, 26 691, no. 6) volgt namelijk dat de Minister van Justitie de opvatting was toegedaan dat voorafgaande vormen van hulp, zoals het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun of het doen van louter informatieve mededelingen niet als strafbare behulpzaamheid bij zelfmoord kunnen worden beschouwd.
Voorts geeft de Minister van Justitie aan dat algemene informatie of een advies in algemene zin die/dat het karakter krijgt van een 'instructie" en is gericht op een "concrete handeling of vaardigheid", gekoppeld aan de uitvoering er van en komend van een persoon die daarin meer deskundig is dan degene die haar ontvangt, wel als strafbare vormen van hulp moeten worden aangemerkt. Illustratief in dit verband is dat de Minister van Justitie tot de straffeloze "voorafgaande" vormen van hulp mede rekent "het enkel aanwezig zijn bij het plegen van zelfmoord" (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999/2000, 26 691, no. 6). Kennelijk gaat het de bewindsman wezenlijk om de aard van de hulp en niet om het tijdstip waarop die hulp heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof blijft derhalve behulpzaamheid niet alleen strafbaar indien deze wordt geboden tijdens de zelfmoord, maar ook indien deze daaraan voorafgaat. Een andere opvatting zou naar het oordeel van het hof ook niet goed denkbaar zijn, aangezien een dergelijke opvatting zou leiden tot ongerijmde consequenties. Waar uitsluitend hulp tijdens de zelfmoord strafbaar is, zou degene die, voorafgaand aan de zelfmoord, bijvoorbeeld concrete instructies geeft voor de uitvoering er van, van strafbaarheid uitgesloten zijn, ook en zelfs wanneer hij tijdens die uitvoering controleert of die zelfmoord volgens het geplande scenario verloopt. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn.
Ook het arrest van de Hoge Raad van 5 december 1995, NJ 1996, 322, dwingt niet tot de conclusie dat slechts het verschaffen van hulp tijdens de zelfmoord, als strafbare behulpzaamheid bij die zelfmoord wordt beschouwd. Naar aanleiding van het door de verdediging ingestelde cassatieberoep overweegt de Hoge Raad immers dat de door het hof gebezigde interpretatie van het delictsbestanddeel "behulpzaam zijn" in het licht van de omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijk is en dat voor verdere toetsing in cassatie geen plaats is (r.o. 8.1). Dat laat ruimte voor een interpretatie die hierop neerkomt dat in bepaalde gevallen ook voorafgaande hulp onder de reikwijdte van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht valt. Een eenduidige en dwingende interpretatie van het delictsbestanddeel "behulpzaam zijn" zoals voorgestaan door de raadsman, valt uit het arrest van de Hoge Raad niet af te leiden.
Voorts overweegt het hof dat de opvatting van de Minister van Justitie strookt met de wijze waarop de Hoge Raad in voormeld arrest het delictsbestanddeel "behulpzaam zijn" heeft afgebakend. Naar het oordeel van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de uitleg van dit delictsbestanddeel immers aansluiting te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik. "Instructies" en "concrete handelingen of vaardigheden", welke voorafgaande aan de zelfmoord plaatsvinden, kunnen zogezien, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in beginsel worden aangemerkt als vormen van hulp die onder de reikwijdte van het begrip "behulpzaam zijn" in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht vallen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel, dat "instructies" en "concrete handelingen of vaardigheden" in beginsel als strafbare vormen van hulp aangemerkt kunnen worden. Daarbij doet niet ter zake wanneer die vormen van hulpverlening hebben plaatsgevonden."
3.4. De Hoge Raad stelt voorop dat het begrip "behulpzaam zijn" in art. 294 (oud) Sr een eigensoortige, niet aan enige bepaling omtrent de deelneming aan strafbare feiten te ontlenen betekenis heeft die noch in dat artikel zelf, noch in de geschiedenis van de totstandkoming ervan nader is omlijnd. Bij de afbakening van dit begrip zal daarom aansluiting dienen te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik, terwijl de beantwoording van de vraag of in een concreet geval een ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gedraging onder die term "behulpzaam zijn" moet worden begrepen in belangrijke mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, de weging en waardering waarvan is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt (vgl. HR 5 december 1995, NJ 1996, 322).
3.5. De opvatting van het middel dat van "behulpzaam zijn" als bedoeld in art. 294 (oud) Sr geen sprake kan zijn indien het gaat om gedragingen die niet tijdens de uitvoering van de zelfdoding zijn verricht, maar daaraan zijn voorafgegaan, is onjuist.
Het middel beroept zich tevergeefs op genoemd arrest van 5 december 1995, nu de Hoge Raad in dat arrest omtrent deze kwestie geen oordeel heeft uitgesproken.
Anders dan in het middel wordt betoogd, dwingt de omstandigheid dat art. 294 (oud) Sr het verschaffen van middelen tot het begaan van zelfdoding afzonderlijk strafbaar stelt, niet tot de in het middel verdedigde beperkte uitleg van de term "behulpzaam zijn".
Ook overigens bestaat er geen goede grond om aan te nemen dat onder die term niet ook gedragingen kunnen vallen die aan de zelfdoding zijn voorafgegaan.
Het oordeel van het Hof, erop neerkomende dat het moment waarop de hulp is geboden niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van behulpzaamheid bij zelfdoding in de zin van art. 294 (oud) Sr, is dan ook juist.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 maart 2005.