ECLI:NL:RBDHA:2025:717

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
C/09/667718 / HA ZA 24-494
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van gemeentegrond en inbezitneming door gedaagden

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, staat de verjaring van een strook gemeentegrond centraal. De Gemeente Noordwijk heeft de eisende partij, vertegenwoordigd door advocaat mr. W. Lever, aangesproken op het gebruik van deze grond door gedaagden, die eigenaar zijn van een aangrenzend perceel. De procedure begon met een dagvaarding op 22 mei 2024, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling op 12 december 2024. De kern van het geschil draait om de vraag of gedaagden de strook gemeentegrond in bezit hebben genomen en of er sprake is van verjaring.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de groenstrook, die eigendom is van de Gemeente, in het verleden door de voorganger van gedaagden, de familie [naam 2], werd gehuurd. Gedaagden hebben echter betwist dat er ooit een huurrelatie heeft bestaan en hebben zich beroepen op verjaring. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagden de groenstrook in bezit hebben genomen, onderbouwd door hun onderhoud aan de strook en het feit dat de Gemeente niet heeft betwist dat gedaagden het gebruik van de strook hebben voortgezet. De rechtbank concludeert dat de rechtsvordering van de Gemeente tot beëindiging van het bezit door gedaagden is verjaard, omdat de Gemeente niet tijdig heeft gereageerd op het bezit van gedaagden.

De rechtbank heeft de vorderingen van de Gemeente afgewezen en de Gemeente veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.726,00. Dit vonnis is uitgesproken op 22 januari 2025 door rechter mr. S.M. de Bruijn.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/667718 / HA ZA 24-494
Vonnis van 22 januari 2025
in de zaak van
GEMEENTE NOORDWIJKte Noordwijk,
eisende partij,
advocaat: mr. W. Lever,
tegen

1.[gedaagde 1] te [woonplaats] ,2. [gedaagde 2] te [woonplaats] ,

gedaagde partijen,
advocaat: mr. T.E. Deenik.
Partijen worden hierna de Gemeente en [gedaagden] c.s., genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 mei 2024 met 16 producties;
- de conclusie van antwoord met 7 producties;
- het tussenvonnis van 23 oktober 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
Op 12 december 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • [naam 1] , juridisch adviseur van de Gemeente;
  • mr. Lever, voornoemd;
  • [gedaagde 2] ;
  • mr. Deenik, voornoemd.
1.3.
De griffier heeft aantekening gemaakt van wat ter zitting is besproken. Aansluitend aan de mondelinge behandeling is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] c.s. is eigenaar van het perceel met woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [kadastraal nummer 1] (hierna: het perceel). [gedaagden] c.s. heeft het perceel in juli 1986 verkregen van de vorige eigenaren, de familie [naam 2] (hierna: [naam 2] ).
2.2.
Naast het perceel ligt een groenstrook, bestaande uit twee kadastrale percelen (gemeente [plaats] , [kadastraal nummer 2] ). In de kadastrale registers staat de Gemeente vermeld als eigenaar van deze groenstrook (hierna: de groenstrook).
2.3.
In 1984 is tussen [naam 2] en de Gemeente een huurovereenkomst gesloten ten aanzien van (een deel van) de groenstrook.
2.4.
In het archief van de Gemeente bevindt zich een formulier, waarop onder meer de naam van de heer [gedaagde 2] (hierna: [gedaagde 2] ) is vermeld en de kadastrale nummers van de groenstrook. Onderaan het formulier staat bij ‘opmerkingen’ het volgende handgeschreven:
“Verzoek [gedaagde 2] om i.v.m. eigendomsoverdracht huurovereenkomst over te schrijven van [naam 2] op [gedaagde 2] (huurovereenkomst tot 31.12.1991). Geen bezwaar.”
2.5.
Bij brief van 26 mei 1988 heeft de Gemeente aan [gedaagde 2] het volgende geschreven:
“(…) Bij brief van 6 maart 1987 is U een huurovereenkomst toegezonden terzake van de verhuur/huur van een grondstrook aan de [straat] (…). Na uw mondelinge reaktie daarop (…) hebben wij nader besloten de jaarlijkse huurprijs met de helft te verlagen. Bijgaand treft U een op dit punt gewijzigde huurovereenkomst aan, met het verzoek deze, bij uw instemming te ondertekenen en aan ons te retourneren. (…)”
Bij de brief is een huurovereenkomst van één pagina gevoegd, waarin de Gemeente wordt genoemd als verhuurder en [gedaagde 2] als huurder. Deze overeenkomst is door geen van partijen ondertekend.
2.6.
Tussen partijen is gesproken over de aankoop van (een deel van) de groenstrook door [gedaagden] c.s., maar tot overeenstemming heeft dit niet geleid. In een brief van de Gemeente aan [gedaagde 2] van 17 februari 1993 staat onder meer het volgende:
“Wij ontvingen uw brief van 22 januari jongstleden waarin U verklaart af te zien van aankoop van de U bekende strook gemeentegrond.
(…)
Tot zover onze reaktie. Daar U verder in uw brief niet rept over enige regeling met betrekking tot het gebruik van deze grond verzoeken wij U dit gebruik te staken en eventuele rechtsopvolgers in de eigendom van het door U bewoonde pand erop te wijzen hoe de eigendomsverhoudingen liggen. Omtrent de toekomst van het perceel zullen wij ons nader beraden.”
2.7.
Bij e-mail van [gedaagde 2] aan de Gemeente van 28 november 2018 heeft [gedaagden] c.s. zich op verjaring beroepen. Bij brief van 22 februari 2019 heeft de Gemeente dat beroep op verjaring afgewezen en [gedaagden] c.s. de mogelijkheid voorgesteld de grond te kopen of te huren.
2.8.
Een deel van de groenstrook is in gebruik (geweest) door de bewoner van een naastgelegen perceel. Omdat deze bewoner dat gebruik zou ontlenen aan het (feitelijke) bezit van [gedaagden] c.s., ziet deze procedure op de gehele groenstrook. De groenstrook, die voornamelijk uit bos bestaat, is omheind met een hek. Tussen het perceel en de groenstrook is geen hek.
2.9.
[gedaagden] c.s. heeft sinds 1988 enige malen onderhoud laten plegen aan de begroeiing (voornamelijk snoeiwerk) en omheining op c.q. om de groenstrook.

3.Het geschil

3.1.
De Gemeente vordert - samengevat – veroordeling van [gedaagden] c.s. om het gebruik van de groenstrook te staken en te ontruimen, op straffe van een dwangsom.
3.2.
[gedaagden] c.s. concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de Gemeente, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de Gemeente, en verweert zich (onder meer) met een beroep op verjaring.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de groenstrook – behoudens een geslaagd beroep op verjaring door [gedaagden] c.s. – eigendom is van de Gemeente. De kernvraag die in dit geschil voorligt is dus of het beroep van [gedaagden] c.s. op verjaring al dan niet slaagt. Dat beroep is een verweer, waarvoor de stelplicht en bewijslast bij [gedaagden] c.s. rust. De Gemeente betwist dat sprake is van verjaring, op een aantal gronden die hierna worden besproken.
Wettelijk kader
4.2.
De eigenaar van een goed (hier: de groenstrook), hoeft niet te dulden dat een ander dat goed in bezit neemt, behalve als daar een grond of titel voor is (bijvoorbeeld: verhuur). Is het goed in het bezit van een ander, dan kan de eigenaar het goed dus in beginsel terugvorderen. Die rechtsvordering kan, zoals de meeste rechtsvorderingen, op een bepaald moment verjaren. Degene die het goed bezit op het moment dat die rechtsvordering verjaart, wordt op grond van art. 3:105 lid 1 BW de eigenaar van het goed.
4.3.
De verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit door een ander begint op de dag volgend op die waarop de niet-rechthebbende bezitter is geworden (art. 3:314 lid 2 BW) en de verjaringstermijn bedraagt 20 jaar (art. 3:306 BW). Voor deze vorm van verjaring maakt het niet uit of de bezitter al dan niet te goede trouw is (art. 3:105 lid 1 BW).
4.4.
Bezit is het houden van het goed voor zichzelf (art. 3:107 lid 1 BW). Wie een goed houdt voor een ander heeft niet het bezit. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet of voor een ander, moet worden beoordeeld aan de hand van de verkeersopvattingen aan de hand van objectieve factoren (art. 3:108 BW). Alle relevante omstandigheden moeten bij de beoordeling worden betrokken. Als iemand een goed houdt voor een ander, dan kan hij niet door een enkele wilswijziging het goed voor zichzelf gaan houden (bezitten). Dit wordt ook wel aangeduid als het ‘interversieverbod’. Hij kan in dat geval pas bezitter worden als dat het gevolg is van een handeling van degene voor wie hij het goed houdt, of doordat hij het recht van diegene tegenspreekt (art. 3:111 BW). Bezit wordt verkregen door inbezitneming of overdracht (art. 3:112 BW) en wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden (art. 3:109 BW).
Huurrelatie?
4.5.
De Gemeente heeft zich er op beroepen dat tussen partijen eerst een huurrelatie heeft bestaan, op grond waarvan [gedaagden] c.s. als houder zou moeten worden beschouwd. [gedaagden] c.s. kon daardoor, vanwege het interversieverbod (zie hiervoor onder 4.4) niet zonder meer bezitter worden. Doordat [gedaagden] c.s. geen bezitter is geworden, is van verjaring ook geen sprake, aldus de Gemeente.
4.6.
[gedaagden] c.s. betwist dat tussen partijen een huurrelatie heeft bestaan. Hij betwist ooit met een huurvoorstel van de Gemeente te hebben ingestemd en heeft ook nooit huur betaald, aldus [gedaagden] c.s.
4.7.
Omdat de Gemeente zich op het bestaan van een (voormalige) huurrelatie beroept, rust op haar de stelplicht en de bewijslast. De Gemeente beroept zich op een aantal interne documenten (het hiervoor onder 2.4 genoemde formulier en een aantekening in een archiefboek waarin staat: “
Grondverhuur [gedaagde 2] [adres]”) en de hiervoor onder 2.5 bedoelde brief met de niet-ondertekende overeenkomst. Daarnaast heeft de Gemeente gesteld dat [gedaagden] (c.s.) in het verleden huurbetalingen heeft gedaan, maar dat niet met enig document (bankafschrift o.i.d.) onderbouwd. De Gemeente heeft aldus niets in het geding gebracht waaruit de instemming van [gedaagden] met, of gebondenheid aan, een huurovereenkomst blijkt. In het licht van de betwistingen van [gedaagden] c.s. moet daarom worden geoordeeld dat de Gemeente haar stelling, dat [gedaagden] c.s. de groenstrook eerst enige tijd heeft gehuurd, onvoldoende heeft onderbouwd. Bij het beoordelen van de vraag of [gedaagden] c.s. de groenstrook in bezit heeft genomen wordt er daarom vanuit gegaan dat tussen partijen geen huurrelatie heeft bestaan.
Heeft [gedaagden] c.s. de groenstrook in bezit genomen?
4.8.
De voor het beroep op verjaring centrale vraag is of [gedaagden] c.s. moeten worden geacht de groenstrook in bezit te hebben genomen, als hiervoor onder 4.2 tot en met 4.4 bedoeld. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend op grond van het volgende.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de voorganger van [gedaagden] c.s., [naam 2] , de groenstrook huurde van de Gemeente. Op dat moment was [naam 2] dus houder van de strook – voor een ander, de Gemeente – en de Gemeente
middellijkbezitter. Tussen partijen is, na de overdracht van het perceel aan [gedaagden] c.s., gesproken over de mogelijkheid dat [gedaagden] c.s. de strook ook zou huren of zou kopen. Dat geeft een aanwijzing dat [gedaagden] c.s. het gebruik dat [naam 2] van de strook maakte, wilde voortzetten. Dat [gedaagden] c.s. het gebruik van die strook heeft voortgezet is door de Gemeente onvoldoende betwist, in het bijzonder in het licht van de brief uit 1993 waarin de Gemeente [gedaagden] c.s. sommeerde ‘het gebruik van deze grond’ te staken. Waar [naam 2] was te beschouwen als houder voor een ander, kan dit niet worden gezegd van [gedaagden] c.s. Als [gedaagden] c.s. niet voor een ander hield, dan moet hij wel voor zichzelf hebben gehouden.
4.10.
Voorts is van belang dat de Gemeente niet heeft betwist dat de groenstrook met een hek is afgesloten van de naastgelegen percelen, maar juist niet van het perceel van [gedaagden] c.s. en dat hij dus vrij van het perceel naar de strook kan. Evenmin is door de Gemeente betwist dat [gedaagden] c.s. het onderhoud (snoeiwerk) aan de strook voor zijn rekening heeft genomen. Deze handelingen kwalificeren, anders dan door de Gemeente betoogd, weldegelijk als bezitsdaden. Het betreft hier, volgens de onbetwiste stellingen van [gedaagden] c.s., voornamelijk een stuk bos. Veel meer bezitsdaden dan omheining en onderhoud kunnen redelijkerwijs niet van [gedaagden] c.s. worden verwacht. De Gemeente heeft niet weersproken dat zij in elk geval gedurende de periode van verjaring géén onderhoud aan de strook heeft gepleegd of anderszins bezitsdaden heeft verricht. [gedaagden] c.s. mag dan wel geen overvloedige bezitsdaden hebben gepleegd, het gebruik was in elk geval wel
exclusief, wat wijst op een toestand van bezit door [gedaagden] c.s.
4.11.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de Gemeente dat sprake was van een andere rechtsverhouding dan huur, namelijk gedogen c.q. toestemming. Dat de Gemeente actief toestemming heeft gegeven de groenstrook te gebruiken is gesteld noch gebleken en valt niet te rijmen met het verzoek (in 1993) om het gebruik te staken (zie hiervoor onder 2.5). Dat de Gemeente na 1993 geen pogingen heeft gedaan om het gebruik van de strook door [gedaagden] c.s. te beëindigen of de lopende verjaringstermijn te stuiten is onvoldoende om aan te nemen dat het gebruik is gegrond op een stilzwijgende toestemming of stilzwijgend gedogen. Dat zou er immers op neer komen dat een rechthebbende, als in dit geval de Gemeente, een beroep op verjaring zou kunnen frustreren met een enkel beroep op een nooit geuite – en dus eenvoudig achteraf te stellen – kennelijk gedurende de verjaring (intern) bestaande wil tot het verlenen van toestemming.
4.12.
De rechtbank gaat eveneens voorbij aan het betoog van de Gemeente dat de hiervoor bedoelde handelingen van [gedaagden] c.s., het vervangen van het hek en het onderhoud, ook door een huurder of anderszins gerechtigde gebruiker kunnen worden verricht en dus niet noodzakelijkerwijs op bezit hoeven te duiden. Het enkele feit dat bepaalde handelingen ook door een persoonlijk of zakelijk gerechtigde kunnen worden verricht leid echter nog niet tot ontkennende beantwoording van de vraag of sprake is van inbezitneming. [1] Zoals hiervoor geoordeeld acht de rechtbank het bestaan van een huurrelatie dan wel toestemming/gedoogsituatie onvoldoende onderbouwd, zodat deze handelingen weldegelijk op inbezitneming kunnen duiden.
4.13.
In het midden kan blijven of [gedaagden] c.s. de groenstrook direct in 1986 in bezit heeft genomen of enige tijd daarna. Uit de brief van 17 februari 1993 volgt namelijk dat het bezit van [gedaagden] c.s. in elk geval voor die brief een aanvang heeft genomen. De slotsom is dat [gedaagden] c.s. de groenstrook na verkrijging van het perceel in bezit hebben genomen.
Conclusie
4.14.
Nu [gedaagden] c.s. de groenstrook in elk geval voor 17 februari 1993 in bezit heeft genomen en gesteld noch gebleken is dat de Gemeente de verjaring van haar rechtsvordering tot beëindiging van het bezit voor de voltooiing in 2013 heeft gestuit, moet worden geoordeeld dat die rechtsvordering is verjaard. Daarop stuit de vordering van de Gemeente af.
4.15.
De Gemeente is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] c.s. worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.726,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van de Gemeente af,
5.2.
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten van € 1.726,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de Gemeente niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2025.

Voetnoten

1.Vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743.