In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 15 april 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet. Eiser, die stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2025 behandeld via telehoren, waarbij eiser vanuit het detentiecentrum in Rotterdam is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde in Groningen. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd op basis van zowel de b-grond als de c-grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat en dat de maatregel noodzakelijk is voor het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet betwist en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bewaring.
De rechtbank concludeert dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen, gezien de omstandigheden van de zaak. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.