ECLI:NL:RBDHA:2025:7010

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
NL25.17296
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, die de Syrische nationaliteit heeft en internationale bescherming geniet in Bulgarije, is op 8 april 2025 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. Tijdens de zitting op 23 april 2025 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. Eiser betoogde dat de minister onvoldoende voortvarend had gehandeld bij het realiseren van zijn overdracht naar Bulgarije, aangezien de vertrekplicht al in november 2023 was vastgesteld, maar de vlucht pas in april 2025 was geregeld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld, gezien de tijdlijn van de handelingen die zijn verricht na de inbewaringstelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de noodzakelijke documenten voor de overdracht al voorhanden waren of binnen afzienbare termijn beschikbaar zouden zijn. Eiser heeft ook aangevoerd dat er geen redenen waren om hem in bewaring te stellen, omdat hij zich niet structureel aan zijn meldplicht had onttrokken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen lichter middel kon worden toegepast en dat er een reëel onttrekkingsrisico bestond. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL25.17296

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. H. Martens),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2022 en de Syrische nationaliteit te hebben. Uit de motivering van de maatregel en de overige stukken in het dossier volgt dat eiser internationale bescherming geniet in Bulgarije.
2. Eiser is in bewaring gesteld op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw. In dit artikel staat dat, indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, het belang van de openbare orde geacht wordt de bewaring van de vreemdeling te vorderen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State schept deze grondslag een rechtsvermoeden dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert. [2] Voor een inbewaringstelling op deze grondslag is niet vereist dat zich zware en lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 voordoen.
3. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het realiseren van zijn overdracht naar Bulgarije. Ondanks dat de vertrekplicht al in november 2023 is vastgesteld, is pas in april 2025 een vlucht geregeld. Bovendien is de vlucht van eiser pas geregeld nadat hij in bewaring is gesteld. Eiser wijst erop dat hij daardoor gedurende drie weken in bewaring verblijft voordat feitelijke overdracht op 30 april 2025 zal plaatsvinden. De inbewaringstelling is daarom vroegtijdig en disproportioneel.
4. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij de voorbereiding van zijn overdracht naar Bulgarije. Uit het dossier blijkt dat eiser op 8 april 2025 in bewaring is gesteld. Vervolgens is op 10 april 2025 de vlucht aangevraagd, is op 11 april 2025 het Europees reisdocument afgegeven en zijn op diezelfde dag de vluchtgegevens bekend geworden. Deze gegevens zijn op 22 april 2025 aan eiser uitgereikt. De vlucht is gepland op 30 april 2025. Gelet op deze opeenvolgende handelingen van verweerder en het tijdsverloop daartussen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. Verweerder heeft toereikend gemotiveerd dat de voor de overdracht noodzakelijke bescheiden reeds voorhanden zijn dan wel binnen afzienbare termijn voorhanden zullen zijn.
5. Daarnaast meent eiser dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kan worden volstaan. Uit het dossier blijkt niet dat eiser zich structureel aan zijn meldplicht heeft onttrokken of dat hij daadwerkelijk met onbekende bestemming is vertrokken. Ook uit de gesprekken met de Dienst Terugkeer en Vertrek volgt niet dat eiser niet zou meewerken aan zijn terugkeer naar Bulgarije.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom er niet met een lichter middel kon worden volstaan. Verweerder heeft gewezen op het vertrekgesprek van 12 maart 2025, waarin aan eiser is meegedeeld dat, indien hij geen keuze zou maken ten aanzien van vrijwillige terugkeer, zou worden overgegaan tot een gedwongen overdracht naar Bulgarije. Verweerder heeft daarnaast ter zitting toegelicht dat eiser op 7 november 2023 daadwerkelijk met onbekende bestemming is vertrokken, al heeft hij zich nadien weer gemeld. Ook heeft verweerder toegelicht dat eiser met enige regelmaat zich niet heeft gehouden aan de meldplicht, maar zich dan op een later moment wel weer heeft gemeld bij het COa. De rechtbank acht daardoor aannemelijk dat sprake is van een reëel onttrekkingsrisico. Daarnaast heeft eiser, ondanks het bevel tot onmiddellijke terugkeer zoals gegeven bij besluit van 13 juli 2023, geen concrete of aantoonbare stappen ondernomen om zijn vertrek naar Bulgarije te realiseren. De enkele mededeling dat eiser bereid is mee te werken, is onder deze omstandigheden onvoldoende. Eiser heeft bovendien geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel of die de detentie onevenredig bezwarend maken.
7. Ook is overigens niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 25 april 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:667.