In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die onder de maatregel van bewaring valt op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie had op 21 november 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, welke maatregel nog steeds van kracht was. De rechtbank had eerder de rechtmatigheid van deze maatregel getoetst en vastgesteld dat deze tot 10 januari 2025 rechtmatig was. De minister had de rechtbank op de hoogte gesteld van de voortduring van de maatregel en een voortgangsrapportage overgelegd, wat door de rechtbank werd gezien als een beroep van eiser.
Eiser voerde aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was en dat de minister onvoldoende voortvarend handelde. De rechtbank oordeelde echter dat er wel degelijk zicht op uitzetting was, aangezien het onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten nog liep en de minister regelmatig contact had met deze autoriteiten. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend handelde en dat eiser niet voldoende had meegewerkt aan het verkrijgen van de benodigde documenten voor zijn uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en verklaarde het beroep van eiser ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding.
De uitspraak werd gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, en is openbaar gemaakt op 8 april 2025. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.